Aangenaam,
de komst van het christendom?
(Doorbraak, 23 maart 2019)
De
protestantse predikant Jan Peter Schouten is wat betreft de missie- en
zendingsgeschiedenis (om zowel de katholieke als de calvinistische term te
gebruiken) in India niet aan zijn proefstuk. Het onderwerp speelt op de
achtergrond van zijn werk over ondermeer de hindoesekte van de Vīraśaiva’s (Revolution
of the Mystics, 1995) en over het
positieve Jezusbeeld dat de hindoes met vele New-Age-postchristenen delen (Jezus als Goeroe, 2007). In het onderhavige boek
wordt die geschiedenis het centrale onderwerp: Aangenaam kennis te maken. De
ontmoeting van Europeanen met het hindoeïsme in India.
Peper en
zielen
Voor de
meeste lezers zal er niets negatiefs aan te merken vallen op dit boek. Het is vlot
geschreven, onderhoudend, met uitgebreid bronnenmateriaal, zonder in het oog
springende stijl- of redactiefouten, en vol nieuwe informatie over een
kleurrijk onderwerp. Qua feitenrijkdom is dit boek engetwijfeld zeer goed. Het
bevat talloze nieuw gepresenteerde weetjes, of zet bekende feiten eindelijk in
hun context, die soms verrast.
Zo had ik
altijd de klassieke formulering geleerd van Vasco da Gama’s antwoord toen een
Indiër vroeg wat hij ginds kwam zoeken: “Peper en zielen.” Dat blijkt eigenlijk
geweest te zijn: “Specerijen en christenen”, en het verschil is betekenisvol. Het
sloeg niet op nog te kerstenen heidenen, dus een bekeringsproject (“zielen”),
maar wel op al bestaande christenen die volgens de geruchtenmolen ergens in
Azië zouden bestaan. Willem van Rubroeck had ze in het 13de-eeuwse
Mongolië niet gevonden, maar da Gama was in 1498 precies bij die Aziatische
christenen aan land gegaan, namelijk de Syrische volgelingen van de apostel
Thomas in Kerala. (Om preciezer te zijn: Kozhikode/Calicut, waarvan kalkoen,
Frans dinde, d.w.z. d’Inde.)
Een
geschiedenis van de christelijk-islamitische ontmoetingen moet naast de
indrukken van christelijke bezoekers (of anderszinse getuigen, goedschikse of
kwaadschikse) over de islamwereld ook het omgekeerde relaas doen, van Arabieren
en Turken die naar de christelijke wereld kwamen. Bij de hindoes geldt dat
niet: vóór de moderne tijd schreef geen enkele hindoe een verslag over de
christelijke wereld, en Schouten vermeldt er dan ook geen. Zelfs bij de
christenen in hun midden toonden zij geen merkbare belangstelling voor de
inhoud van dier godsdienst.
Hoewel, uit
christelijke bronnen hebben wij omgekeerd wel weet van een vroege hindoe aanwezigheid
in een toenemend christelijk milieu. Tot 304 stonden er, luidens Zenobius, in
Syrië aan de Eufraat al minstens sinds de -2de eeuw twee hindoe
tempels ten gerieve van de talrijke handelaars uit India. De eerste tastbare
kennismaking van hindoes met christenen was de verwoesting van hun
Mesopotamische tempels. Zo “aangenaam” was die kennismaking dus niet.
Bloedlaster
Meer geluk
hadden de eerste christenen in hindoe-milieu. Voor zover geschiedkundig betuigd
was dat een groep vluchtelingen uit 4de-eeuws Iran, waar de opmars
van het christendom bij de Romeinse erfvijand tot verdenkingen leidde. Hun leider
was ene Thomas van Kana. In de gemeenschap van Thomas-volgelingen was Thomas
een favoriete naam (zoals Mohammed bij moslims en Maria in Spaanstalige
landen), vandaar. Zij werden gastvrij ontvangen, net als eerder de joodse en
later de zoroastrische asielzoekers, en als hoge kaste in de hindoe samenleving
geïntegreerd.
De naam
Thomas zou later foutief geduid worden als die van de apostel zelf. De enige
historische bron die daarvoor kan aangehaald worden, de apocriefe Handelingen
van Thomas, zeggen bij onbevangen lezing nochtans iets anders. Thomas ging
inderdaad naar “India”, wat echter heel Azië beduidde. (Toen Columbus op een
Caraïbisch eiland landde dat hij voor Zipangoe/Japan aanzag, noemde hij de
inwoners Indios/Indianen, wat “Aziaten” betekende.) De beschrijving van de
mensen en landschappen die hij daar aantrof, wijzen allerminst op het Dravidisch-sprekende
kokospalmrijke tropische Kerala, wel op Iran-Afghanistan: woestijnachtig,
Perzische namen, en leeuwen in plaats van tijgers. Bij mijn professor
Vergelijkende Godsdienstwetenschappen, de jezuïet Frank Degraeve, leerde ik al
dat het geloof in Sint-Thomas-in-Kerala onhoudbaar is. Ook kardinaal Ratzinger,
de latere paus Benedictus XVI, zei met zoveel woorden dat Thomas in het westen
van India (en dan nog ruim genomen) terechtkwam, “vanwaaruit het christendom
het zuiden van India bereikte”. Zuid-Indiase christenen reageerden furieus en
bekwamen dat het Vaticaan de tekstweergave op zijn webstek bijwerkte:
“vanwaaruit hij het zuiden van India bereikte”.
Deze
geschiedvervalsing wijst op iets anders dan vriendschappelijke betrekkingen.
Zij vormt de sokkel voor de kernmythe van het post-Vasco Indiase christendom:
dat Thomas er door brahmanen doodgemarteld werd. Dat verhaal vindt steun in een
verkrampte lezing van de Syrisch-Aramese grondtekst van de Handelingen,
waar staat dat Thomas be ruhme gedood werd, “met een speer”, maar in dat
medeklinkerschrift kan men van b-r-h-m ook brahma maken. De
context geeft echter uitsluitsel: hij werd op last van de Perzische koning
gedood, namelijk met een speer, en na afwijzing van de minnelijke schikking om
dan maar op te krassen, omdat hij zich, ondanks genoten gastvrijheid, aan
herhaalde misdaden had schuldig gemaakt. Wel het soort misdaad waarvoor je een
heilige moet zijn, onder meer via een mirakel een te trage wijnschenker doen
sterven.
Desondanks
wordt deze bloedlaster tegen de brahmanen, die vereeuwigd is in een
martelaarskerk buiten Chennai, nog altijd volgehouden door de Indiase Kerken.
Die zijn dan ook de motor achter het antibrahmanisme, een belangrijke beweging
die in vele bijzonderheden de Indiase tegenhanger is van het antisemitisme.
Ziezo, dat
had even niets met het boek te maken, ook niet met zijn titel, maar wel alles
met zijn onderwerp en ondertitel: de ontmoeting...
De
missie
De
katholieke missie bij de heidenen begon nog vóór de koloniale periode, met een
eerste verkenning door Marco Polo en vervolgens al formeler met het verblijf
van pater Odorik van Podenone op de zuidwestkust van India in 1316-18. Dat
prekoloniale perspectief kan men zich maar best eigen maken, nu de
postkoloniale kritiek (niet dus de benadering van Schouten) die hele
geschiedenis tot een dimensie van het koloniseringsproject probeert te
herleiden. De kerkelijke collaboratie met de koloniale machten was slechts een
fase, en wel in dienst van het eigenlijke streven van de Kerk, ook onder andere
omstandigheden, namelijk de geloofsverbreiding. Die was de eerste eeuwen ook
van de minderheidskerk in het machtige Romeinse rijk uitgegaan, en nog steeds
in het postkoloniale India. De Kerk heeft haar eigen agenda.
Die agenda
stond vijandig tegenover andere religies: zowel de islam (die Sint-Franciscus
met predikingen in de moslimwereld geweldloos wilde te lijf gaan) als het
heidendom: “Voor de eerste bezoekers uit de 13-14de eeuw was het
duidelijk: ‘Dit volk vereert afgoden’, is het kenmerkende refrein van Odorik en
zijn franciscaanse medebroeders.” (p.186)
Vandaar dat
de Portugezen praktisch van bij aankomst een offensief openden tegen het
heidendom: tempels werden verwoest, brahmanen gedood. De centrale figuur hier
is de nauwelijks vermelde jezuïet van de eerste generatie, Franciscus Xaverius,
een geestdriftig bestrijder van het heidendom in India alsook in Japan. Naar
hem zijn in India veel meer hedendaagse katholieke instellingen genoemd dan
naar eender wie die in dit boek wel besproken wordt. Toen de Portugezen de
beperkingen van hun slagkracht inzagen en verdragen met naburige vorsten
sloten, lieten die een clausule opnemen dat er geen brahmanen meer gedood
mochten worden, wat niet blijkbaar een bestaande praktijk was. Schouten
vermeldt dat belangrijke en eeuwen durende verschijnsel van strijd tegen het
heidendom slechts heel terloops.
Wel is er
volop aandacht voor de uitzonderingen op die regel. Er waren onder katholieken
al spoedig ook breeddenkender duidingen van de vreemde hindoe denkwereld: “Wel
heel opmerkelijk is dat al spoedig de gedachte opkwam dat achter die veelheid
van goddelijke gestalten één God schuilging.” Niet toevallig was het een leek
die in die ontwikkeling vooropging: “Het is de Venetiaanse koopman Nicolò de
Conti die speculeert over een monotheïstische basis als hij een ochtendgebed
weergeeft van een Oost-Indiaas volk, dat nadrukkelijk een ‘drieënige god’
aanroept.” (p. 186-187; hier wordt kennelijk het godendrietal
Brahma-Sjiva-Visjnoe met de Drievuldigheid gelijkgesteld.)
De
meeste ruimte wordt besteed aan een gelijkaardige maar veel verfijndere
opstelling bij de missionaris van Italiaanse adel, Roberto de Nobili (+1656). De
man was ongetwijfeld formidabel: zonder handboeken maakte hij zich grondig Tamil,
Telugu en Sanskrit eigen, hij kleedde en gedroeg zich als een traditionele
brahmaan, werd door hen aanvaard, en meer dan zijn orthodoxere tijdgenoten
maakte hij vele bekeerlingen. Maar hij was wel een bedrieger, die de Bijbel als
een herontdekte verloren Veda voorstelde, en het is dan ook wrang maar tegelijk
ook terecht dat de hedendaagse, nog steeds naar bekeringen begerige Kerk tal
van instellingen voor interreligieuze dialoog naar hem genoemd heeft.
Niet
iedereen liet zich door hem overtuigen, maar volgens Schouten waren het slechts
"kwaadwillige tongen" die de Nobili een "Parangi"
noemden. Dat is de Tamil-uitspraak van Farangi, het tijdens de
Kruistochten ontstane moslimwoord voor "Europeaan", komend van Frank,
Fransman. De Nobili wás natuurlijk een Parangi, er is niets kwaadwillig
aan om hem waarheidsgetrouw zo te noemen. Zelfs Schoutens poging om het
woordbereik tot "Portugees" te versmallen (op dat ogenblik ongeveer
de enige Europeanen in die streek), zodat een Italiaan daar buiten zou vallen, snijdt
weinig hout (wat Schouten uiteindelijk wel toegeeft), want de Italiaan was daar
als agent van de koning van Portugal.
Spijts zijn
bekeringsdrang had de Nobili toch wel enige sympathie voor het hindoeïsme, of
minstens een zekere herkenning. Dat blijkt nauwelijks uit zijn rapporten aan
zijn oversten, die immers ijverig door de waakzame Inquisitie meegelezen werden.
Wel uit zijn beleidsdaden, te beginnen met zijn vertaling van christelijke
termen door bestaande hindoe termen, zoals Veda voor Bijbel, kovil
(Tamil: tempel) voor kerkgebouw, of aanvankelijk Śiva voor God. Dat laatste vond hij (of
zijn oversten) dan weer te ver gaan in de inculturatie, dus uiteindelijk werd
het in het Tamil Carvēcuran, uit Sanskrit Sarveśvara, “heer van alles”. Maar Īśvara, “heer”,
met al zijn samenstellingen (Yogeśvara, Maheśvara, Jñāneśvara, en zeker ook Sarveśvara), wordt door alle hindoes sowieso erkend als hét epitheton van Śiva, dus eigenlijk bleef hij bij zijn keuze.
In 1623 bekwam hij van
de paus de vrijheid om kaste-onderscheid binnen zijn kerk toe te passen. Zijn
brahmaanse doelgroep was daar erg aan gehecht, ook uit bezorgdheid om hun
standing bij niet-bekeerlingen, en lagere kasten hielden evenmin van vermenging.
Sindsdien geldt er dus kerkelijke goedkeuring voor het verschijnsel dat vele
kerken aparte ingangen voor gelovigen van hoge en lange kaste hebben, of een
gordijn tussen de verschillende kastegroepen.
De laatste decennia
wordt de Nobili daarvoor echter fel bekritiseerd door de Dalit-beweging (Dalit:
“gebroken”, ex-onaanraakbare), de mouvance voor emancipatie van de
laagste kasten. Deze hebben bij het pausbezoek in 1999 geprotesteerd tegen de
blijvend kastediscriminatie in de Kerk. Zoals mijn katholiek geworden
Dalit-buurman in Varanasi het zei: “Ik voel me als een kikker die uit een modderpoel
gesprongen is en in een andere poel terecht gekomen is, die even modderig
blijkt.”
Schouten besteedt enig
aandacht aan de ontdekking van de taalverwantschap tussen de meeste Europese en
de meeste Noord-Indiase talen binnen de Indo-Europese taalfamilie. Als
officieel geboortejaar wordt meestal 1786 genoemd, toen rechter William Jones
deze ontdekking geestdriftig aankondigde in een rede voor de Asiatic Society
of Bengal te Kolkata. Jones baseerde zich echter vooral op het werk van een
Franse jezuïet en missionaris, Gaston-Laurent Coeurdoux (+1779). Een andere
invloedrijke Franse missionaris, de hier uitvoerig besproken Abbé Jean-Antoine Dubois
(1848), plagieerde diens werk echter en ging voor lang met de eer lopen. Zoals
de Nobili leefde Dubois helemaal als een hindoe wereldverzaker, maar anders dan
zijn rolmodel had hij er op het vlak van bekeringen geen succes mee.
Wie hier
door de Hollandse focus niet aan bod komen, zijn de Vlaamse missionarissen,
vooral de belangrijke jezuïetenmissie in Chotanagpur, de heuvelstreek bewesten
Kolkata. Die werd gesticht door Constant Lievens (+1893; op zijn graf staat zijn
West-Vlaamse leuze: “Vier moet branden”), die zich bij de tribale
bevolkingsgroepen nuttig en geliefd maakte door rechtsbijstand tegen de grondonteigeningen
gebaseerd op nieuw ingevoerd Brits eigendomsrecht. Dienstverlening in de
scholings- en medische sectoren behoorden altijd al tot het missionaire lokaas;
Lievens behoorde tot een nieuwe strekking die ook de sociale strijd voerde.
Tot de in
India ruim bekende Vlaamse jezuïeten behoren de martelaar Herman Rasschaert
(+1964, hier al besproken) en Kamiel Bulcke (+1982), die een gezaghebbende
studie over de verspreiding van het Rāmāyaṇa-epos schreef. Dat
christenen het tot leermeesters van de hindoes over dier eigen religie (of toch
religieuze literatuur) gebracht hebben, zullen we ook bij de protestanten als
trend terugvinden. Ik noem hier nog de Vlaamse ex-jezuïet Winand Callewaert,
wiens definitieve uitgave en vertaling van de geschriften van religieuze
leiders als Ravidās (+1522), Nānak (+1539, goeroe van de sikhs)
en Dādu (+1603) hem beroemd gemaakt heeft bij hun volgelingen.
Vlaanderen zendt zijn zonen uit!
De
zending
Aan
protestantse zijde krijgen vooral een aantal zendelingen onder de vleugels van
de Oost-Indische Compagnie aandacht. Onder hen François Valentijn (+1727),
Jacobus Canter Visscher (+1735 “aldergrofste Heidenen die de
alderschrikkelijkste monsters voor hun Goden eren”, p.87) , Philippus Baldaeus
(+1671, “Nauwkeurige en waarachtige ontdekking en wederlegginge van de
Afgoderij der Oost-Indische Heydenen”, p.85). De scherpe tegenstellingen tussen
christenen en heidenen werd toen nog niet omzwachteld.
Daarentegen
beschrijft Jan Huygen van Linschoten (+1611) al hoe de hindoes bij al hun
verering van “afgoden” toch “geloofden dat er tenslotte één God was die alles
geschapen had”. (p.187) Idem voor VOC-predikant Abraham Rogerius (+1649), wiens Open Deure tot het Verborgen Hedendom al een
neutralere titel en inhoud had en lang als hét standaardwerk voor het
hindoeïsme gold. Hij deed er een vertaling van de wijze spreuken van de 8ste-eeuwse
dichter en filoloog Bhartṛhari bij (ietwat te vergelijken met het Bijbelboek Spreuken
of Prediker), wat ook al ongewoon ruimdenkend was. Hij pikt er hier wel
enkele verlichte geesten uit, die hij omstandig beschrijft.
Ook de piëtistische
lutheraan Bartholomäus Ziegenbalg (+ 1719) erkende een monotheïsme achter de veelheid. Hij “sprak wel over
de verblindheid van deze heidenen” maar “had tevens oog voor het goede dat
onder hen gevonden werd” (p.190). Eigenlijk was hij een voorttrekker van een
trend die recenter het hele westerse (maar niet het Indiase) christendom zou
aansteken, evenals miljoenen modernistische hindoes: “Voor moderne hindoes is
het monotheïsme als diepste waarheid, al dan niet achter een veelheid aan
goddelijke gestalten, vanzelfsprekend.” (p.188)
Ik
signaleer er dan wel bij dat de meeste hindoes het begrip “monotheïsme”
verkeerd verstaan: het betekent niet alleen de éénheid maar ook de enigheid
van God, niet met insluiting maar met uitsluiting van alle anderen. Moderne hindoes
beroepen zich graag op het vedische vers: “Ze noemen het Agni, Indra, Garutman
enz.: de wijzen noemen het ene ware met vele namen.” Maar als dat de betekenis
van monotheïsme was, dan zou Jahweh niet Zichzelf “een jaloerse God” genoemd
hebben, maar wel gezegd hebben: “Vereren jullie maar lustig Baäl, Marduk,
Osiris, Zeus, Mij om het even, want Zij en Ik zijn toch allemaal één.” Dan was er nooit een inspanning tot bekering
van de heidenen gekomen, want achter de vele gedaanten van het goddelijke
vereren we nu toch al allemaal Dezelfde.
Georg
Ferdinand Kittel (+1903) wordt hier nog vermeld als ook een belangrijke pionier
van de inculturatie. Hij was een belangrijk pionier van de dravidologie, die
enkele klassiekers uit het Kannada vertaalde maar ook zelf boeken en talloze
gedichten in het Kannada schreef. (Nooit van de taal Kannada gehoord?
Vier keer groter dan het Nederlands, en de voertaal in de groeipool Bengaluru.)
De Zuid-Indiase of Dravidische talen zijn vooral in kaart gebracht door weer
andere protestantse/anglicaanse clerici, bisschop Robert Caldwell (+1891) en
eerwaarde GU Pope (+1908).
De laatste
paragraaf, “Beginnende dialoog” (p.190), onthult het hele opzet van het boek.
Bij Portugese en Franse missionarissen vindt men veel kritiek, maar gering succes
in het bekeringswerk, tot en met soms de wanhoop dat men deze heidenen gewoon
niet kan bekeren. De iets positievere houding van een de Nobili of een
Ziegenbalg was veel succesvoller, en daarom hebben alle
niet-fundamentalistische Kerken inmiddels de weg van de inculturatie gekozen.
Dit boek kan gelezen worden als een herschrijving van de geschiedenis zodat het
gaat lijken alsof dat altijd al de dominante trend in de Kerken was.
Anderzijds,
al was die trend meestal niet dominant, en vaak juist als ketters gewantrouwd,
echt onorthodox was hij ook weer niet. Hij gaat namelijk terug op Paulus’s
prediking bij het Atheense beeld “aan een onbekende god” en aan de
inculturatiebeweging tegenover de Griekse wijsbegeerte. Die werd als Gods
voorbereiding op het christendom gezien, en de Helleense intellectuele cultuur
zou dan ook een vormende invloed hebben op de christelijke theologie. Dat is
wat de Indiase Kerken nu ook met de hindoe cultuur en wijsbegeerte proberen te
doen.
Afscheidsschot
Veel van de
weetjes in dit boek, allicht volledig nieuw voor de gemiddelde lezer, waren mij
al bekend, namelijk uit het standaardwerk History of Hindu-Christian
Encounters (Voice of India, Delhi 1986) van de Indiase historicus Sita Ram
Goel (+2003). Dat boek wordt uitgebreid
besproken in het tot nu toe enige Nederlandstalige boek over hetzelfde
onderwerp, namelijk mijn eigen boek Heidendom in India. Hindoes en
Christenen: Dialoog onder Vreemden (Stichting Mens & Cultuur, Gent 2014).
Echter, beide auteurs en beide boeken worden hier niet vermeld, zelfs niet in
de index noch in de bibiografie. Het is extreem onwaarschijnlijk dat Schouten
in zijn gedetailleerde zoektocht niet op deze titels gestoten is, dus
vermoedelijk gaat het om een bewuste keuze. Alles is toegelaten in de oorlog en
de liefde, maar het is toch maar beter om te weten dat het hier om oorlog gaat.
De houding van het hedendaagse christendom tegenover het hindoeïsme is veel
vijandiger dan die tegenover de islam, en is gewoon niet van aard om “aangenaam”
gevonden te worden.
De auteur
is dan ook onbeschroomd partijdig, namelijk pro-zending. Niet dat hij zich op
leugens laat betrappen, helemaal niet, maar hij geeft een eenzijdige kijk door
de pijnpunten buiten beeld te houden. Dat is niet erg, zolang je maar in
gedachten houdt dat dit zeer informatieve boek geen neutrale weergave is.
Schouten, Jan
Peter: Aangenaam kennis te maken. De ontmoeting van Europeanen met het
hindoeïsme in India, Damon, Eindhoven 2018, ISBN 978 94 6340 141 8, 232
pp., 19,90 €.