5 juli 2013

De kerstening der Germanen


Wie het Europese erfgoed wil behoeden, bekent zich doorgaans tot een religieuze of tot een etnische loyauteit. Enerzijds het christendom als kern van de Europese eigenheid, anderzijds  de voorouderlijke erfenis, met daarbinnen de klemtoon op ras, of op taal, of op diepere cultuurkenmerken die sinds voorchristelijke tijden doorheen de kerstening en zelfs tot in de postchristelijke tijd stand gehouden hebben. Een belangrijke fase in de geschiedenis van onze Germaanse voorouders is nu het voorwerp van een voortreffelijk boek: De Germanen en het christendom. Een bewogen ontmoeting 5de-7de eeuw. Het telt 240 bladzijden prettig leesbare tekst, maar voorts ook kaarten, genealogische tabellen, een index, zeer veel voetnoten en een uitgebreide bibliografie. 

 

De goede Germanen

Vooraleer het verhaal van die kerstening te doen, schetst de auteur, katholiek theoloog en kerkhistoricus Pierre Trouillez, de voorchristelijke Germaanse samenleving met ondermeer deze parafrase op Tacitus’ Germania: “De Germanen kennen ook een gelede samenleving, met heren en knechten, maar er is geen sprake van autocratie. De gekozen koning moet zijn rang en gezag voortdurend door zijn gedrag legitimeren. Verder beslissen allen over de belangrijkste aangelegenheden van de stam in de volksvergadering of ding. Al laten de mannen het werk op de akkers en het huishoudelijk gezwoeg aan de vrouwen over, deze laatsten worden geenszins als minderwaardige wezens beschouwd. (….) Bovenal worden zij tegen de mannelijke grilligheid beschermd door de strikte eisen van de monogamie en de huwelijkstrouw. Zij spelen ook een grote rol bij het beoefenen van de gastvrijheid, die de Germanen hoog in het vaandel houden. Ten slotte is dat volk wel ruw en vechtlustig, maar ook vrij van achterbaksheid, want ieder zegt zijn mening open en bloot.” (p.17)

Tacitus voerde een kruistocht tegen de Romeinse decadentie, dus zijn contrasterende indrukken over de nobele Germanen kunnen wat geïdealiseerd zijn. Het is echter waarschijnlijk genoeg dat de “wilde” Germanen weinig last hadden van de stadsziekten die Rome teisterden.

Dat Germanendom is door zijn dominantie in laat-Romeins en middeleeuws Europa één van de pijlers van ons werelddeel. Was de niet-erkenning van het de rol van het christendom in de EU-ontwerpgrondwet tenminste nog het voorwerp van controverse, dan was het doodzwijgen van de Germaanse rol in de geschiedenis van Europa iets waar alle betrokkenen het over eens waren. Nochtans zegt Christopher Dawson in The Making of Europe dat naast Rome, Athene en Jeruzalem ook de “barbaren” een wezenlijke rol gespeeld hebben in het ontstaan van Europa. 

In de eeuwen na Tacitus kwamen de Germanen onder invloed van hun Romeinse buren door het toenemend handelsverkeer. Toch behielden Romeinse auteurs vier eeuwen later nog ongeveer dezelfde indruk van de nauwelijks of recent gekerstende Germanen. De nieuwe Germaanse heersers verlichtten de belasting voor de armen en vermeerderde die van de rijken, aldus in de 6de eeuw het getuigenis van Gregorius van Tours. (p.27) Salvianus van Marseille prijst de Germanen, die zich van de decadente Romeinen onderscheiden “door hun solidariteit, vooral met de zwakkeren, door hun kuisheid en afkeer voor de publieke spelen en huwelijksbedrog”. Hij zegt zelfs dat zij “alle provincies zuiveren die de Romeinen met hun ontucht hebben bezoedeld”. (p.41)

 

Wulfila

Dit gunstig getuigenis door een katholieke bisschop is des te opmerkelijker omdat de meeste vroeg gekerstende Germanen tot een rivaliserende christelijke stroming toegetreden waren, namelijk het arianisme. De Goten, die in Midden-Europa buren van het Rijk waren, gedoogden het bekeringswerk van bisschop Wulfila, een volgeling van bisschop Arius. Die leerde een zuiver monotheïsme, tegen de katholieke Drievuldigheid. Geen goddelijke natuur voor Jezus dus, noch voor de Heilige Geest, een soort islam zonder Mohammed.

Hun heidense koning Athanarik zou zich in 368 pas tegen de groeiende christelijke minderheid keren nadat hij de indruk kreeg dat zij een vijfde kolonne van het christelijke Romeinse rijk ging worden, wiens keizer Valens inderdaad ambities tegen de Goten had. Toen hij maatregelen tegen de christenen nam, wekte dat tegenstand op bij zijn medeheidenen, die vonden dat sektaire tegenstellingen de nationale eenheid niet in gevaar mochten brengen (wat overigens juist Athanarik’s eigen bezwaar tegen de kerstening was). De tegenstand kwam onder leiding van hertog Fritigern, die de vorst militair uitdaagde maar op de vlucht gejaagd werd. Als om Athanarik’s vrees te bevestigen, zocht Fritigern toevlucht en steun bij de Romeinen, en nadat hij die gekregen had, bekeerde hijzelf zich ook tot het christendom.  

Onder invloed van het ariaanse christendom werden de Goten en andere Germaanse stammen fanatiek anti-katholiek. Als bekeerlingen bestreden zij de nieuwe Roomse godsdienst veel feller dan zij ooit als heidenen gedaan hadden. De Vandalen zouden in Noordwest-Afrika talloze priesters en bisschoppen folteren, om de bergplaats van de kerkschatten te onthullen maar ook om hun “dwaalleer” op zijn plaats te zetten. De blijvend slechte faam van de Vandalen als vernielers is het gevolg van hun slechte pers bij de katholieke geschiedschrijvers. Alleszins zou de herovering van een deel van Noordwest-Afrika door de Oost-Romeinse keizer Justinianus in 534 voor een herstel van de katholieke suprematie zorgen. Het is dus niet waar dat de gemakkelijke verovering van de Maghreb door de islam het gevolg was van drijverijen tussen katholieken, arianen en de (grotendeels vreedzaam tot de katholieke kerk toegetreden) leden van een andere “ketterij”, het donatisme. Het gebied was nagenoeg homogeen katholiek toen de Arabieren kwamen. In 535 verloren alle niet-katholieken hun burgerrechten, “aangezien het voor hen voldoende was in leven te blijven”. (p.76)

In Italië eerbiedigde de Gotische veroveraar Theoderik de katholieken omdat hij niet in dwangbekeringen geloofde. Hij gebruikte de tegenstelling ariaans-katholiek ook als element om de Goten en de Romeinen uiteen te houden, naast de bestuurlijke apartheid en het verbod op menghuwelijken. Een groot voordeel voor de katholieke Kerk van een ariaan als heerser was ook dat Theoderik zich niet met de formulering van de kerkelijke leer bemoeide, wat onder de katholieke keizers wel anders geweest was. Onder zijn bewind pionierde Cassiodorus de spreekwoordelijke schrijf- en kopieerkust van de abdijen, formuleerde Benedictus van Nursia zijn kloosterregel, en legde Dionysius Exiguus de christelijke jaartelling vast.

Voor de historische taalkunde zou Wulfila’s Bijbelvertaling van onschatbaar belang blijven als oudste tekstcorpus in een Germaanse taal. Maar ook in de godsdienstpolitieke verhoudingen van die tijd speelde ze een grote rol. Katholieken gebruikten de Latijnse Bijbeltekst, die in de geromaniseerde rijksdelen nog begrepen werd (hoewel de spreektaal van het standaard-Latijn weggroeide) maar in nieuwe missiegebieden een vertolking in de volkstaal tijdens de mondelinge prediking behoefde. De arianen lanceerden echter, zoals later de protestanten, de Bijbel in de volkstaal, en Wulfila’s vertaling had een gelijkaardige invloed als later die van Luther: het volk rechtstreeks aan de Bijbel blootstellen. De katholieke bisschoppen zagen dat niet graag, omdat de kerkelijke leer inmiddels een eigen leven had aangenomen en ver van de rauwe Bijbelinhoud weggegroeid was. Het was beter voor het godsvolk als het slechts een kerkelijke selectie van passend geduide Bijbelteksten tot zich nam. Ondermeer de opvallende geestdrift van de barbaarse Goten voor de bloeddorstige krijgspassages uit het Oude Testament bevestigde de kerkleiding in die bekommernis.

 

Godsoordeel

In zijn beschrijving van de zege van christendom op heidendom en van katholicisme op arianisme begaat de auteur , net zoals de meeste katholieken sinds vele generaties, de fout van aan te nemen dat die overwinning organischerwijze uit inhoudelijke superioriteit voortkwam. Niets op tegen dat hij als katholiek het katholicisme superieur vindt, natuurlijk, maar het is gewoon een feit dat superieure doctrines vaak om andere dan inhoudelijke redenen door barbaarse zijn overtroefd. De auteur moet slechts naar het einde van zijn eigen verhaal kijken om te zien hoe katholiek en ketters christendom samen ten onder gingen toen de islam Noordwest-Afrika veroverde: anders dan in Egypte en de Levant (waar trouwens vooral “ketterse” kerken floreerden), wist het er geen stand te houden onder moslimbewind. 

Het idee dat de winnende religie ook de beste moet zijn, is paradoxaal genoeg juist een toepassing van een heidense Germaanse gewoonte, namelijk die van het godsoordeel. Dat betekende dat men in een rechtskundig dispuut een tweegevecht tussen de gedingvoerende partijen over gelijk of ongelijk liet beslissen: wie de ander het zwaard uit de hand kon slaan, of diens hoofd wist af te hakken, die móest wel in zijn recht zijn. Dat de Roomse kerk heidendom en arianisme in Europa vernietigd heeft, vormt geen bewijs van haar gelijk of superioriteit, net zo min als de vernietiging van het christendom in Noordwest-Afrika het gelijk van de islam bewijst.

De auteur geneert zich niet voor zijn status van katholiek theoloog en is onbeschroomd partijdig: “In vergelijking met het Germaanse pantheon bood de christelijke God zekerheid omdat Hij als enige het hele kosmische gebeuren volgens vaste wetten bestuurt en bovendien als ‘onze Vader’ om het welzijn van de mensen bekommerd is. We kunnen daarom aannemen dat de prediking van Wulfila bij de Germaanse toehoorders als een geestelijke bevrijdingsboodschap is overgekomen.” Vandaar dus de “verwonderlijk snelle aanvaarding van het christendom in belangrijke delen van de Germaanse wereld”. (p.37)

Dat moet niet verwonderen als de katholieke geschiedschrijving in het algemeen en zijn boek in het bijzonder zo weinig aandacht besteden aan de weerstand van ondermeer de Saksen tegen de kerstening. Ook het element dwang speelde een rol, bv. in Clovis’ bevel aan zijn soldaten: “Kop af of kop onder”, nl. voor de doop.

 

De katholieken winnen het pleit

Na de dood van Theoderik, die een lang en wijs bestuur beëindigde met een paranoïde angst voor Byzantijnse complotten (reden waarom hij zijn minister, de wijsgeer Boethius, liet terechtstellen), ging het met het Gotische rijk snel bergaf. In de Gotische oorlog (535-553) vernietigde de keizer van Constantinopel de Gotische staat en uiteindelijk het (Ostro-)Gotische volk. In 568 kwamen echter de laatste Germaanse volksverhuizers Italië binnen: de Longobarden. Zij hadden Italië leren kunnen als hulptroepen van de Byzantijnen tegen de Goten, en vonden het er beter dan in hun eigen stamland in Oostenrijk. Eens te meer leed het volk onder oorlogen, maar de roep om een sterke leider werd beantwoord.

Paus Gregorius werd de Grote genoemd omdat hij de katholieke herleving belichaamde. Om hun moed te geven, herinnerde hij de Italianen in zijn vierdelig werk Dialogen aan hun talloze heiligen. In 595 kocht hij enkele Angelse slaven (waaruit we terloops leren dat het christendom de slavernij niet had afgeschaft) om hen in het christendom in te wijden en begon hij de missie naar Groot-Brittannië. Dat was na de inwijking van de Angelen en Saksen verdeeld in christelijk-Keltische staten in het zuidwesten en heidens-Germaanse staten in het grootste deel van het land. De paus instrueerde zijn missionarissen om de heidense tempels niet te verwoesten, wel de beelden daarin, zodat de mensen op dezelfde plaats bijeen konden komen als vóór de kerstening. Dat beleid van continuïteit en “inculturatie” is de Kerk in ondermeer China en India blijven kenmerken. Koning Ethelbert liet zich na enig pramen, en typisch mede onder invloed van zijn vrouw, tot het christendom overhalen. Hij werd geprezen als de Britse Constantijn en gaf de missie alle faciliteiten. Tegen Gregorius’ dood in 604 was de nominale kerstening van het eiland al ver gevorderd.

Ook in het Visigotische Spanje won de katholieke Kerk het pleit tegen de ketterij. Door zijn perifere ligging was het heidendom er veel levenskrachtiger gebleven dan in Italië. Toen Spanje begin 5de eeuw door de Vandalen, Sueven, de Iraanse Alanen en tenslotte door de Romeinse hulptroepen van de Visigoten werd veroverd, bloeide daar (en in Gallië) een nu vergeten beweging, het priscillianisme, beïnvloed door het manicheïsme en gnosticisme. Na zijn tweede veroordeling door het concilie van Braga in 572 doofde dit uit. Het arianisme daarentegen werd de hofreligie van de Visigoten, de nieuwe heersers, en leidde tot anti-katholieke “vervolgingen” onder koning Eurik (466-484). Niet dat hij martelaren maakte of de dwangbekering beoefende, maar hij ontwrichtte de Kerk door bv. de benoeming van bisschoppen te blokkeren. Ondermeer de bekering van hun noorderbuur Clovis tot het katholicisme, en de tijdelijke voogdij door Italiaans-Ostrogotische heersers, bracht zijn opvolgers weer tot een verdraagzamer beleid. Na de moord op de Ostrogotische koning Theudis in 548 verzonk het land echter in een burgeroorlog. Toen in 552 de Byzantijnse troepen in Zuid-Spanje landden, als voltooiing van hun anti-ariaanse kruisvaart, werden zij door de katholieke bevolking geestdriftig ingehaald.

De nieuwe Visigotische heerser Leovigild, die terrein heroverde op de Byzantijnen, had de steun van de katholieke bevolking nodig, en schafte alle integratiebeperkende wetten af. Alleen was het ariaanse geloof onherroepelijk verschillend van het katholieke. Hij koos dus voor een arianisme-light, en na enige wetenswaardigheden hief het Visigotische hof in 589 de ariaanse Kerk; de Visigotische natie werd katholiek. De katholieke inheemse bevolking steunde hen van dan af tegen de Byzantijnen, die, hoewel katholiek, als vreemde bezetters ervaren en tenslotte verdreven werden.  

Bisschop Isidorus van Sevilla, de “laatste Kerkvader”, werd de belichaming van de Visigotische renaissance. Hij werd vooral bekend door zijn vulgarisaties van de klassieke kennis. Toledo, dat door de pleitbezorgers van het latere islamitische Spanje om  zijn vertaalschool geprezen wordt, was reeds een centrum van geleerdheid onder de Visigoten. Spanje vervulde de rol van beschavingscentrum voor noordelijker Europa reeds vóór de komst van de moslims.

Dat de balance of power onder de Germanen uiteindelijk toch ten gunste van de Rooms-katholieke Kerk doorsloeg, was ook te danken aan de bekering van de nog heidense Frankische vorst Chlodovech of Hlodwig, best bekend onder de Latijnse vorm van zijn naam: Clovis. Zijn bekering wordt niet op het slagveld van Tolbiac (496) gesitueerd, dat zou een romantische nabootsing van het toen al klassieke verhaal van Constantijn geweest zijn (“In dit teken zult gij overwinnen”), maar als de vrucht van een geleidelijk proces beschreven, waarin Clovis’ persoonlijke devotie voor de wonderdoener Sint-Maarten doorslaggevend was. Ook politieke berekening speelde een rol:  als heiden had hij niets te maken met de theologische disputen tussen arianen en katholieken, maar als katholiek zou hij gemakkelijker de steun van de Gallo-Romeinse bevolking en de erkenning van het Oost-Romeinse rijk krijgen. Het gaf hem ook een reden om het Visigotische rijk aan te vallen, waarvan hij de hoofdstad Toulouse veroverde; hij werd er juichend door de katholieke bevolking ingehaald.

Clovis bleef een even moordzuchtige machtspoliticus na als voor zijn bekering. Het is naar hem dat 17 vorsten van het door hem gestichte Frankenrijk zich Lodewijk ofte Louis noemden. Overigens was hij ook de eerste franskiljon: een Nederlander die het Frans als werk- en huistaal koos terwijl hij zijn bestuurszetel van de taalgrensstad Doornik naar Soissons en tenslotte Parijs verlegde.

 

Joden

Voor de joden was de Germaanse verovering van Rome en de daaruitvolgende opdeling van het rijk in zelfstandige staten een goede zaak. In het jonggekerstende rijk bestond een grote druk op hen om zich te laten dopen, zodat het aantal joden ondanks een hoog geboortecijfer in dalende lijn ging. Het gebeurde echter nooit dat alle christelijke vorsten van de post-Romeinse Europese orde eenzelfde ijver in de kerstening van de joden aan de dag legden, dus als het in één land te heet onder de voeten werd, konden ze naar een ander uitwijken.

De heidense Germanen kenden geen anti-judaïsme. Het christendom daarentegen stelt zich per definitie op als het “nieuwe Verbond”en het “ware Israël”: au fond is zijn bestaan onverenigbaar met dat van het jodendom, en de wederzijdse vijandigheid was van in het begin aanwezig. Dat de apostelen en de eerste christenen allen joden waren, pleit tegen hun fysieke uitroeiing als “oplossing” van het joodse “probleem”, en daar heeft de Kerk zich meestal aan gehouden. Maar hun voortbestaan als volk van het oude Verbond maakte wel dat zij bekeerd moesten worden. Wel minder hard dan het heidendom, dat geen faciliteiten kreeg (er waren geen getto’s voor vereerders van Jupiter of Wodan; de spreekwoordelijk geworden discriminatie van de joden vooronderstelt dat zij tenminste mochten blijven bestaan, wat de heidenen niet gegund werd), en meestal ook niet onder dwang.

Het is hier dat de Visigoten een ervaring opdeden die in de latere geschiedenis van Spanje opnieuw een rol zou spelen en de “oplossing” zou bepalen. De “katholieke koningen” Ferdinand en Isabella zouden de joden in 1492 verbannen om er vanaf te zijn, nadat het besef was doorgedrongen dat dwangbekering niet werkte. Vele bekeerde joden praktiseerden in het geheim hun oude religie, en juist tegen dat verschijnsel was de inquisitie opgericht. Deze bleef wel bestaan, en werd ondermeer tegen overblijfselen van het heidendom (“heksen”) gebruikt, ook tegen de heidenen in de koloniën (Goa), maar als wapen tegen het jodendom was zij minder effectief gebleken dan de algehele verbanning. 

Ook de Visigoten probeerden het, eerst als arianen en daarna als katholieken, met dwangbekering van de “stijfkoppige” joden. Zij stelden echter vast dat deze onder dwang bekeerde joden hun godsdienst discreet bleven beoefenen, en wantrouwden hen. De notie van een joods anti-christelijk complot dook op, en besluiten van nationale concilies rekenden ermee af. Ondermeer werden de joden op bevel over alle steden van het land verspreid. Toen de Arabieren het land binnendrongen, stonden de joden aan hun kant. Zij werden als bewakers van de steden aangesteld, in een ironisch gevolg van hun dwangvestiging over heel het land.  

 

Heidendom

Pierre Trouillez geeft ruiterlijk toe dat religieus fanatisme  typisch is voor de “abrahamische” godsdiensten: “Precies als heidenen koesterden de Franken  niet de rancune tegenover de katholieke Kerk die de ariaanse Germanen zo vaak tekende.” (p.160) Eens bekeerd, namen de Germanen theologische kwesties zo ernstig dat ze ervoor wilden doden. Tevoren doodden ze volgens dit getuigenis evenveel, maar dan om andere redenen. Toch vindt de auteur een christelijke houding verkieslijk boven een heidense: hij neemt als vanzelfsprekend aan dat het “heidens bijgeloof” (bv. p.148, p.196) uitgeroeid moest worden. Hij schijnt nooit geregistreerd te hebben dat de heidense wijsgeren in het Romeinse rijk juist het anti-intellectuele element in het christelijk geloof minachtten, en dit “bijgeloof” noemden. Nu nog citeren vrijzinnigen de kerkvader Tertullianus’ uitspraken: “Wat heeft Jeruzalem [= het geloof] met Athene [= de wetenschap] te maken?” en “Ik geloof omdat het ongerijmd is”, als een anti-rationele stellingname. De godsdienst van de ene is het bijgeloof van de andere.

Ook het gematigde beleid van inculturatie ziet hij als een (weliswaar onvermijdelijke) bron van problemen. Dit leidde tot een “ondergeschoven heidendom” (p.209), dat uiterlijk wel het christelijk geloof beleed maar innerlijk nog lang heidens bleef en de heidense goden bleef vereren onder gekerstende vorm. Het gevaar was dat de Kerk uit compromisbereidheid zoveel heidense praktijken zou overnemen (feestdagen, processies) dat zijn bijbelse kern ondergesneeuwd geraakte. Het protestantisme zou, niet toevallig onder de Germanen, uit dezelfde kritiek ontstaan:  het deed het katholicisme af als een crypto-heidendom en wilde eindelijk de Bijbel ernstig nemen.

Dit boek geeft een zeer goed relaas van de kerstening van de Germanen binnen Romeins bereik. De latere kerstening van de Noord-Germanen is stof genoeg voor een ander werk. De schrijver stelt zich bij zijn verhaal uitdrukkelijk op christelijk en kerkelijk standpunt. Het enige dat dan ook ontbreekt is hetzelfde verhaal maar dan vanuit het gezichtspunt van de heidenen: hoe hun religie ten onder ging, en hoe elementen van die religie in het nieuwe geloof binnengesmokkeld zijn en daar op die manier overleefden.

 

Pierre Trouillez: De Germanen en het christendom. Een bewogen ontmoeting 5de-7de eeuw. Davidsfonds, Leuven 2010.

Labels: , , , ,

<<Oudere berichten     Nieuwere berichten>>