Rede tegen het opheffen van het zogenaamde hoofddoekenverbod door de Stad Gent, gehouden in de gemeenteraad van 27 mei 2013.
Matthias Storme
Voorzitter, dames en heren, collegae, geacht publiek, ik kan me voorstellen dat sommigen onder u zullen denken “alles is al gezegd”, maar nog niet door iedereen. Toch vind ik het debat belangrijk genoeg om hierin ook nog tussen te komen, want diegenen die beweren dat dit een zeer eenvoudig debat is, lijden aan simplisme.
Het is geen eenvoudig debat, het vergt een aantal nuances, maar het vergt ook dat we misschien op de eerste plaats een einde maken aan een aantal foute voorstellingen en aan zaken die er eigenlijk niet veel mee te maken hebben.
Voor mij gaat het hier essentieel ook om een visie op de samenleving, die uitgaat van het feit dat er voor verschillende soorten regels verschillende plaatsen en verschillende ruimtes zijn. Er zijn zaken, er zijn vrijheden die thuishoren in de privésfeer, er is de openbare ruimte, maar er is ook op een bepaald ogenblik de openbare dienst. Regels die op de ene plaats correcte regels zijn, perfect verdedigbaar - en ik wil ze ook verdedigen -, zijn dat niet noodzakelijk op de andere plaats, en daarover gaat het debat of zou het debat moeten gaan vandaag.
Het gaat hier niet over het bedrijfsleven, het gaat hier niet over de private sfeer, het gaat hier zelfs niet over de school, al zijn er enkele gelijkenissen met de situatie in de school. Het gaat hier niet over de openbare ruimte, de straat, de voor het publiek toegankelijke overheidsgebouwen, het gaat hier zelfs niet over het overheidspersoneel in het algemeen, niet over de back office.
Het gaat hier uitsluitend over de loketneutraliteit, over die ambtenaren van het overheidspersoneel die in een openbare dienstfunctie, een monopoliefunctie, de overheid representeren en vertegenwoordigen tegenover de burger.
De plaats van het actief pluralisme in onze samenleving is voor mij zeer groot. Die ruimte voor actief pluralisme moet hoort er zijn in de hele publieke sfeer, behalve precies daar. In de private sfeer geldt de private vrijheid, en moeten we ons daar niet over uitspreken. Het actief pluralisme heeft inderdaad een rol te spelen, ook op het niveau van wat een Stad of een overheid doet, in de mate waarin men een bepaald cultuurbeleid voert, in de mate waarin men activiteiten faciliteert, eventueel zelfs subsidieert, maar dat is iets heel anders dan het gezicht van de openbare dienst. Over dat laatste gaat het hier nu wel.
Het gaat ook niet over - als ik toch even mag, want ik vond dit een beetje naast de kwestie, om het zacht te zeggen - de vraag hoe iemand eruit ziet, alsof het zou gaan om, ik zeg maar, huidskleur of andere zaken, waar men niks aan kan doen, die aangeboren zijn of zo.
Het gaat wel degelijk over de keuzes die men maakt, over de rituelen waaraan men zich onderwerpt, over de obediënties die men etaleert. Daarover gaat het debat.
Het gaat eigenlijk ook niet over de godsdienstvrijheid. Het gaat er wel een beetje over, maar in essentie gaat het niet over de godsdienstvrijheid, omdat dat zou impliceren dat de godsdienstvrijheid zou betekenen dat iedereen overal en op elk ogenblik de vrijheid heeft om zijn godsdienst op alle mogelijke manieren te uiten, en dat is iets wat ik als gelovige ook nooit zou durven stellen.
Om te stellen dat het hier een niet toegelaten beperking is aan die vrijheid hebben we zelfs mooie citaten van John Stuart Mill mogen horen, die mij zeer ter harte gaan: dat de vrijheid van de ene slechts begrensd wordt door de vrijheid van de ander. Maar daar gaat het hier precies over, het gaat ook over de vrijheid van de burger aan wie men een dienst verleent, die niet de vrijheid heeft om te kiezen voor deze overheid, die een monopoliepositie uitoefent.
Het is ook uitsluitend in die functie dat dit debat moet plaatsvinden en gerechtvaardigd is. Dat dit minstens daar geen beperking of toch geen ongerechtvaardigde beperking is van de vrijheid van religie, is iets dat toch door - ik zou zeggen - een uitvoerige rechtspraak, zowel nationaal als internationaal, is bevestigd.
We moeten het natuurlijk niet met elk arrest van elk rechtscollege eens zijn, maar er is toch een heel duidelijke tendens - ik verwijs naar de rechtspraak van het Europees Hof voor de Mensenrechten. Men heeft het daar over mensenrechten gehad: in de zaak Dahlab tegen Zwitserland over een kinderverzorgster met een hoofddoek, Leyla Şahin tegen Turkije over het hoofddoekenverbod - weliswaar op de universiteit, ik geef toe, dat is niet hetzelfde als voor een ambtenaar, maar ik zou zeggen a fortiori aan het loket, als men het zelfs op de universiteit mag verbieden -, de zaak Singh tegen Frankrijk over de tulband in de openbare dienst, en dergelijke meer. Dat is vrij duidelijk.
Er is ook Belgische rechtspraak. Ik zal er dadelijk even uit citeren, want ik vind ze belangrijk genoeg.
Ten derde, eveneens naast de kwestie, als ik het mij toch even mag permitteren, is het discriminatieargument, alsof het hier om een discriminatie zou gaan van een bepaalde categorie van personen. Als wij beweren dat dit een discriminatie is op basis van godsdienst, dan zeggen wij eigenlijk dat het een discriminatie is om niet aan iedereen toe te laten om in openbare dienst alle religieuze rituelen en obediënties te beleven.
Als dat evenwel de stelling is die wij gaan verdedigen, dat dit een discriminatie is, dan mogen we ons aan een lawine van revindicaties verwachten, dan zal de doos van Pandora inderdaad pas geopend zijn. Ik vind dit een foute redenering. We moeten ook niet te veel die doos van Pandora gebruiken, maar als men met dit argument begint, dan moet men zich verwachten aan revindicaties over gebedsmomenten, weigeringen om handen te geven, of weigeringen à la limite om personen van het andere geslacht of een andere geaardheid te bedienen. Dat is de consequentie van het argument gegrond op een zo verregaand begrepen godsdienstvrijheid.
Niet iedereen heeft dat argument gebruikt, ik ben mij daarvan bewust, maar sommigen hebben dat vandaag wel gedaan, en dan moet men daar ook de consequenties bijnemen.
Voorzitter, dames en heren, collegae, ik steek mijn religieuze overtuiging niet weg, maar etaleer die niet in openbare dienst.
Ik geloof niet in het progressieve karakter van een bepaalde vorm van secularisering, waarop andere collegae zich hier beroepen, maar daar gaat het hier niet om, of ik daarin geloof of niet. Ik kan het in dit dossier perfect eens zijn met mensen die daar wel in geloven. Ik geloof omgekeerd wel degelijk, collega Holemans, in de post-seculiere samenleving van Habermas in zijn dialoog met kardinaal Ratzinger. Ik heb er zelfs een boekje over geschreven. Maar dat gaat over de symbolen in de openbare ruimte, niet in de openbare dienst, niet de plaats waar de overheid over een monopoliepositie beschikt en de burger geen vrijheid heeft om te kiezen.
Ik ben er mij natuurlijk wel van bewust dat waar er een redelijk duidelijke afbakening mogelijk is van wat die openbare dienst is, en wat de personen zijn die het overheidsgezag representeren, het misschien iets minder absoluut mogelijk is om af te bakenen wat er dan wel onder of buiten het huidige reglement valt. Maar zo moeilijk is het ook weer niet.
Wat ik wel weet, is dat ongeveer elke andere regel tot een veel moeilijker afbakening leidt dan de regel die we nu hebben.
Ik wil even citeren, omdat ik het toch wel een vrij mooie en zinnige tekst vind, uit het opiniestuk van de heer Jurgen Slembrouck, die vrijzinnig consulent is aan de Universiteit Antwerpen, in De Wereld Morgen van 26 mei, waar hij schrijft:
“De interpretatie van symbolen of kledingstukken wordt cultureel en historisch bepaald. Het is dus zaak om daar rekening mee te houden. Een baard zonder ander kenteken (bv. witte pots) is neutraal, een kaal hoofd zonder ander ‘skinhead’ teken is dat eveneens; maar met die tekens zijn ze niet meer neutraal. Dus voor baarden, kale hoofden, trouwringen of een stropdas, toevallig in de kleur van een politieke partij, is er geen probleem en kan de tolerantie volop spelen. Deze uiterlijkheden kennen seculiere alternatieven en ontlenen niet exclusief hun betekenis aan een levensbeschouwelijke of ideologisch referentiekader. In zekere zin laat deze visie dus wel ruimte voor dynamiek”, voor enige soepelheid in de interpretatie.
Maar voor soepelheid naargelang de manier waarop de samenleving evolueert - en dat is door sommige andere collegae hier ook reeds gezegd - is de context niet totaal onbelangrijk.
“Het valt niet uit te sluiten” - gaat Slembrouck verder – “dat sommige uiterlijkheden die vandaag een aanhorigheid verraden, dermate ingeburgerd en verspreid raken, dat ze hun levensbeschouwelijke en ideologische betekenis verliezen. Het punt is: dan zullen ze door diegene die hun overtuiging willen etaleren, niet meer worden gekozen”.
Kortom: Op het ogenblik dat de hoofddoek enkel maar een stukje stof is, zal men er niet meer voor kiezen om dit te dragen als een uiting van religieuze of andere identiteit.
Ik vond dat een vrij scherpzinnige opmerking van onze vrijzinnig consulent, wiens overtuiging ik voor het overige niet deel, maar waarmee ik mij politiek op één lijn kan bevinden in een democratie zoals wij die kennen vandaag.
Bovendien is er een tweede belangrijk gevaar, en ik zou om die reden durven zeggen dat het eigenlijk zelfs bijna omwille van mijn religieuze overtuiging is, dat ik voorstander ben van dit verbod. Dit zou u kunnen verbazen. Maar: ik wens niet dat de overheid zich moeit met de betekenis van bepaalde symbolen, en daarover een mening moet uiten en een moreel oordeel moet vellen.
Ook hier vond ik een mooie zin in de tekst van de heer Slembrouck. Hij zegt: “Wanneer de overheid inhoudelijk positie kiest, dan stipuleert zij uitdrukkelijk welke visie haar goedkeuring wegdraagt” - wat toegelaten is en wat niet, wat propaganda is en wat geen propaganda is – dat voeg ik eraan toe, want dat stond niet in de tekst, maar ik ga verder met de tekst – “en de overheid zet zo de morele bakens uit waarbinnen de godsdienst mag worden beleefd en het vrij onderzoek mag worden gevoerd”. Terwijl de scheiding van Kerk en Staat precies ook tot doel heeft om dat te voorkomen, namelijk de inmenging van de overheid in wat een religieuze of vrijzinnige waarheid is of mag zijn.
Vandaar durf ik inderdaad zeggen dat het mede vanuit een religieuze overtuiging is dat ik pleit voor de neutraliteit. Ik wens niet dat de overheid zich uitspreekt over de waarde van religieuze opvattingen. Ik wil niet dat de overheid een onderscheid maakt tussen correcte en incorrecte uitingen, tussen symbolen die propaganda zouden zijn en die dat niet zouden zijn. Dat vergt omgekeerd dat de ambtenaren die de overheid vertegenwoordigen discreet blijven in het tonen van hun overuiging en van hen die discretie kan worden verlangd.
Natuurlijk is daar altijd een zekere marge, en ik ben mij bewust van de rechtspraak. Er is een arrest van dit jaar nog, van het Europees Hof van de Mensenrechten in de zaak Eweida. Dat ging over het dragen van een minuscuul klein kruisje aan een ketting rond de hals, een zaak waarin het Hof voor de Mensenrechten heeft geoordeeld dat de veroordeling in Engeland, het verbod dus, te ver ging, dat het een kwestie was van proportionaliteit, en dat binnen zekere grenzen van redelijkheid en proportionaliteit discrete symbolen wel moesten kunnen.
Maar of iets gekwalificeerd wordt als levensbeschouwelijk, neutraal, discreet of opzichtig, hangt natuurlijk ook af - sommigen onder u zullen het mij kwalijk nemen, maar goed, dat is het dan - van de waarden die men ermee tot uitdrukking brengt.
Ik wil misschien even in herinnering brengen dat ons Grondwettelijk Hof bij de toetsing van het zogenaamde boerkaverbod - het ging inderdaad niet over het verbod van uiterlijke kentekenen voor ambtenaren, het ging over een striktere maatregel die uitgebreid is tot de openbare ruimte, namelijk het verbod voor gezichtsbedekkende sluiers - toch heeft gezegd (overweging B.23): “Ook al vloeit het dragen van de volledige sluier voort uit een weloverwogen keuze van de vrouw, toch verantwoordt de gendergelijkheid, die de wetgever terecht beschouwt als een fundamentele waarde van de democratische samenleving, dat de Staat zich, in de openbare sfeer” - , dus niet alleen in de openbare dienst, - “kan verzetten tegen het uiten van een religieuze overtuiging door een gedraging die niet te verzoenen is met dat beginsel van gelijkheid tussen man en vrouw” Dit is in onze grondwettelijke orde dus zeer duidelijk mogelijk.
Daar ging het natuurlijk over een verder gaande maatregel, maar het ging dan ook over de openbare ruimte. Hier hebben we het over een regel met een veel beperkter toepassingsgebied waar dat beginsel echter ook mutatis mutandis van toepassing is.
De Raad van State is eigenlijk nog een hele stap verder gegaan. Wanneer ik de recente rechtspraak van de Raad van State lees, dan vraag ik me zelfs af of de opheffing van het verbod, het besluit dat de meerderheid vandaag van plan is te nemen, niet onwettig is.
Ik citeer uit een recent arrest, dat weliswaar opnieuw ging over symbolen gedragen door leraren in het onderwijs, maar ik zou zeggen: a fortiori: wat voor leraren niet mag, mag niet voor personen die een monopoliefunctie uitoefenen, want het onderwijs is geen staatsmonopolie, a fortiori moet dat dus gelden voor de functies waarover wij het hier vandaag hebben.
Notabene niet onbelangrijk: het ging over een arrest in voltallige zitting, Algemene Vergadering van de Raad van State, alle Kamers samen, het was dus niet ergens één kleine Kamer van de Raad van State met drie staatsraden, maar de voltallige Raad van State die dat beslist heeft, omdat men het blijkbaar zo fundamenteel vond om daar een uitspraak over te doen, over de taalgrenzen en over de Kamers heen.
Ik citeer (overwegingen VI.2.6):
“Uit tal van grondwettelijke bepalingen, onder meer het beginsel van gelijkheid en non-discriminatie, de gelijke uitoefening van rechten en vrijheden door vrouwen en mannen, de wederzijdse onafhankelijkheid van de erediensten en van de Staat, blijkt dat de grondwetgever van onze Staat een Staat heeft willen maken waarin de overheid neutraal moet zijn, omdat zij de overheid is van en voor alle burgers en omdat zij hen in beginsel gelijk dient te behandelen zonder te discrimineren op grond van hun religie, hun levensbeschouwing of hun voorkeur voor een gemeenschap of partij.
“Om die reden wordt van de overheidsbeambten verwacht dat zij zich in de uitoefening van hun functie ten aanzien van de burgers strikt houden aan de beginselen van neutraliteit en de benuttingsgelijkheid. Grondrechten strekken er immers op de eerste plaats toe de rechten van de mens te beschermen tegen machtsmisbruik vanwege overheidsinstellingen”.
Die vrijheden zijn er om de burger te beschermen tegen de overheid en niet om de ambtenaren te beschermen tegen de burger, zo zegt de Raad van State. En verder:
“De neutraliteit van de overheid is dus een grondbeginsel dat de overtuigingen van eenieder overstijgt en deze waarborgt. (…) De Franse Gemeenschap heeft met de genoemde decreten” – dat zijn de decreten om die symbolen te verbieden - “aldus een (onderwijs)model willen voorstaan dat het ambt van leerkracht laat primeren op zijn levensbeschouwelijke, culturele en religieuze gezindheden als individu, om zo een scholing te bevorderen waarbij de overtuiging van de leerlingen en van hun ouders gerespecteerd worden”, mutatis mutandis in het debat hier: de overtuiging van burgers wordt gerespecteerd. “De bestreden handeling streeft dat doel na door in de eerste plaats de rechten en vrijheden van andere personen dan de ambtenaren zelf te beschermen. Er wordt dus wel degelijk een rechtmatig doel nagestreefd.” Dixit de Raad van State.
Een laatste citaat van het arrest van de Raad van State, overweging VI.2.7:
“De Raad merkt op dat het dragen van tekens die uiting geven aan een overtuiging een weerslag kan hebben op de rechten en vrijheden van anderen” - daar is John Stuart Mill - “rechten die beschermd zijn bij Artikel 9 van het EVRM en Artikel 19 van de Grondwet. Zo bijvoorbeeld geeft iemand die voortdurend zo een teken draagt, duidelijk te kennen dat hij een bepaalde godsdienst aanhangt. Hij confronteert de leerlingen” - in ons geval de burger – “voortdurend met die godsdienstige overtuiging.” Ik zal u de rest van het arrest besparen.
De Raad van State beschouwt dit als fundamenteel in onze grondwettelijke orde, wat bij mij toch wel de niet totaal irrelevante vraag doet rijzen of de voorgenomen beslissing wel wettig is – ik wil niemand te veel op ideeën brengen -, en niet bij de Raad van State zou kunnen worden aangevochten. Als ik dit arrest lees, toch wel met enige kans op succes, zou ik zeggen.
Voorzitter, collegae, dames en heren, schepen Decruynaere heeft ons gevraagd welk signaal deze raad geeft aan de straat. Ik stel diezelfde vraag: niet “welk signaal hebben wij vijf jaar geleden gegeven?” maar “welk signaal gaan wij vandaag geven?”
Ik ben ervan overtuigd dat dit signaal eigenlijk geen signaal is van tolerantie, de tolerantie die thuishoort in de publieke sfeer, maar niet in het openbaar ambt. Dit is een signaal van accommodatie, van toegeven aan particuliere revindicaties. Wij hebben de motieven duidelijk gehoord vandaag. Dit is een signaal van legitimatie daarvan.
Ik vind het een belangrijk onderscheid, of wij tolerant zijn ten aanzien van religieuze, levensbeschouwelijke en politieke overtuigingen, dan wel of wij de waarden die daarachter steken ook legitimeren door ze publiek te laten etaleren in de overheidsdienst.
Dat is de belangrijkste reden waarom ik inderdaad ook, ondanks mijn religieuze overtuigingen, samen met mijn partij tegen het opheffen van dit verbod zal stemmen.
Ik wil toch even - inderdaad, u zal mij misschien zeggen “daar is er weer een Cassandra” - waarschuwen voor de rechtsonzekerheid die het gevolg zal zijn van deze opheffing. Wij hebben een duidelijk criterium op dit ogenblik, we gaan naar een onduidelijk criterium.
Een onduidelijk criterium, ik heb het gehoord, is dat iets zal toegestaan zijn of verboden naargelang het propaganda is. Is dan religieuze en atheïstische propaganda ook verboden, of alleen politieke propaganda? Dat was mij niet zo duidelijk. Politieke propaganda is verboden, maar staat er ook dat religieuze of levensbeschouwelijke propaganda verboden is?
Wat is religieuze propaganda? Het woord komt van Propaganda fidei: het uitdragen van het geloof. Dat is de definitie. Het komt van het woord “propagare”, “uitdragen”, en met name het uitdragen van het geloof.
Je kan perfect het propagandaverbod interpreteren op dezelfde manier als het vandaag nog geldende reglement. Het grote verschil is, dat we nu rechtszekerheid hebben, en dat deze raad nu wellicht van plan is om die rechtszekerheid op te heffen. Ook dat baart mij als jurist bijzonder veel zorgen. Ik heb gesproken.
Wellicht doelde men op dit citaat uit J.S. Mill, On Liberty: ““The only freedom which deserves the name is that of pursuing our own good in our own way, so long as we do not attempt to deprive others of theirs, or impede their efforts to obtain it”.
Matthias E. Storme, Tussen God en Caesar? Levensbeschouwelijke visies op staat, recht en civil society, Uitg. Pelckmans 2011.
Read more...