De paradox van Rosanvallon
In een interview met De Morgen over de sociale zekerheid (zat. 28/03/09) verwees Prof. Pierre Rosanvallon, auteur van het boek 'Rethinking the Welfare State', naar een vraagstuk dat progressieve politieke denkers al sedert jaar en dag bezighoudt: vrijheid zonder veiligheid, of veiligheid zonder vrijheid? Het vraagt de inzet van enige denkkracht, maar we hebben hier duidelijk te maken met een vals dilemma.
Mensen moeten beseffen dat zij zelf de belangrijkste component in hun leven zijn, en niet het sociale vangnet waarop ze in geval van nood kunnen terugvallen. De maximale autonomie kan eenvoudigweg niet de maximale veiligheid en verzekering zijn.
In de negentiende eeuw had je daarover trouwens een interessant debat tussen economisten. Sommigen zeiden: als we de situatie van de proletariër nu eens vergeleken met die van de slaaf, wie is dan beter af? De economische situatie van een proletariër is erger dan die van een Romeinse slaaf, maar zijn toekomst is tenminste nog niet helemaal geketend. Terwijl de slaaf beter te eten en te drinken kreeg en meer bezit kon verwerven, maar wel levenslang zijn vrijheid moest ontberen. Wat verkies je?"Dezelfde paradox zien we beschreven in Frank van Duns 'Het Fundamenteel Rechtsbeginsel':
De meester zorgt voor de slaaf, maar de bediende zorgt niet voor zichzelf (alhoewel hij zijn eigen meester is). Het lot heeft hem een vuile toer gelapt: (...) hij [vindt] geen meester die hem de zorg voor zichzelf, die hij zelf niet kan opbrengen, uit handen wil nemen." (Het Fundamenteel Rechtsbeginsel, p.6)
Met zijn anekdote typeert prof. Rosanvallon (mogelijks onbewust, maar niettemin) feitelijk op zeer treffende wijze een van dé maatschappelijke paradoxen van de voorbije eeuw: de keuze tussen 'vrijwillige onveiligheid' of 'onvrijwillige veiligheid'. Enerzijds is er de sfeer van de vrijwillige overeenkomst, waarbij de werknemer autonoom een contract afsluit met zijn werkgever, en dus steeds zelf verantwoordelijk blijft voor zijn onzekere bestaan. Anderzijds is er de sfeer van de slavernij, waarbij een meester de verantwoordelijkheid overneemt van de slaaf, die zodoende een redelijk beschermd leven kan lijden, maar zonder de vrijheid om ooit het 'contract' op te zeggen. Onder deze tweede sfeer bevindt zich dan ook de gesocialiseerde verzekering: de polishouders worden er gedwongen om een deel van hun bestaansmiddelen af te staan, waarmee dan—dat is toch de bedoeling—hun gezondheid en toekomst veilig wordt gesteld. Hoewel het 'voor hun eigen goed' is, zien de verzekerden hun toekomst niettemin vastgeketend aan het systeem.
De sociale verzekeraar als meester, dus. De feitelijke machtsverhouding tussen verzekeraar en polishouder komt ook in het interview duidelijk naar voren, als Rosanvallon stelt dat de zekerheid net zo goed kan omslaan in onzekerheid, afhankelijk van de preferenties van de beleidsmakers:
Je moet een onderscheid maken tussen onzekerheid als sociale bedreiging en de onzekerheid als oefening in vrijheid en diversiteit. Sociale onzekerheid is iets anders dan culturele onzekerheid. Lang hebben we gedacht dat socialisme de constructie was van een batterij sociale verzekeringsmechanismen. Maar het is even socialistisch om die sociale zekerheid terug te dringen om en de autonomie van het individu weer meer te gaan respecteren en zelfs aan te moedigen.
Feitelijk plaatst Rosanvallon de socialistische overheid hier in de positie van 'meester', die de door beleidsmaker betreurde onvolmaaktheden van de mens gaat aanvullen door middel van haar 'stimulerende' maatregelen (cf. de activerende welvaartstaat). Deze filosofische uitgangspositie van de 'onvolledige mens' wordt ook in 'Het Fundamenteel Rechtsbeginsel' aan een onderzoek onderworpen:
De fundamentele idee, dat de slaaf een onvolledig mens is, die behoefte heeft aan een meester, werd zeer duidelijk geformuleerd door Aristoteles, die meende dat de meester de oorzaak behoort te zijn van de deugd van de slaaf, dit wil zeggen van de deugd die past voor de slaaf. (...) De “natuurlijke slaaf”, voor Aristoteles, was diegene die aan een ander kan en dus moet toebehoren, die wel in voldoende mate deelt in de rationaliteit van de mens om te begrijpen wat van hem verlangd wordt, maar niet in staat is te redeneren. De slaaf kan dus geen lid zijn van de polis; hij hoort thuis in de huishouding – hij is geen zoon politikon, maar een 'animal sociale'." ('Het Fundamenteel Rechtsbeginsel', p.6)
Verder in het boek gaat van Dun in op de betekenis van 'animal sociale':
De Griekse term voor dienaar, helper is aosseter, dat verwant is met het Latijnse socius. Vandaar een van de meest populaire definities van de mens: de mens is een animal sociale (letterlijk: “een dienend dier”, zoals een huisdier, een lastdier, enz., een tam dier, zoals men het aantreft in het domein van de meester of dominus, een getemd of gedomesticeerd dier). Het woord socius is verwant met het werkwoord sequi, dat "volgen" betekent, zodat in de uitdrukking animal sociale ook de betekenis “volgend, volgzaam, gehoorzaam dier” doorklinkt." (Ibid., p. 44)
Begrepen in het licht van de doctrine van de 'onvolledige mens' is het socialisme dan eigenlijk de filosofie van de onverantwoordelijke dienaars, die hulp en correctie behoeven. Het lijkt dan ook vreemd vast te moeten stellen dat er bij verdedigers van het socialisme veel mensen zijn die strijden voor de rechten van de proletariërs, ook wel 'loonslaven' genoemd. Waarom lijkt het socialisme het ene soort van gedienstigheid te omarmen en tegelijk het andere soort zo hard te willen bestrijden? Van Dun:
Nu ontzegt het fundamenteel rechtsbeginsel uiteraard niemand het recht anderen te dienen, te helpen, te beschermen, te volgen, enz., zodat diegenen die beroep doen op de idee van het dienen, van de sociale aard van de mens, om het fundamenteel rechtsbeginsel te negeren, alleen maar kunnen bedoelen dat hij een slaafs wezen is, van nature een slaaf – als een wezen dat van buitenuit moet geleid en gedefinieerd worden, een wezen dat in ethisch opzicht is wat een ander zegt dat het is. Het is dan ook niet verwonderlijk dat mensen, wier wereldbeeld georganiseerd is rond deze fundamentele conceptie van de mens, geneigd zijn iemand die wel zijn diensten verkoopt, maar niet zichzelf, niet zijn zelfbeschikkingsrecht, smalend ‘een loonslaaf’ te noemen: hij weigert zich helemaal te geven, onvoorwaardelijk te volgen – hij blijft zijn eigen “meester” (...) (Ibid., p. 45)