Ceci n’est peut-être pas un arrêt: over de verhouding van grondwet en supranationaal recht.
Een recent arrest brengt duidelijkheid over de verhouding tussen constitutionele grondrechten en supranationaal recht en kiest voor een dualistische benadering: de voorrang van een internationale verplichting op internationaal vlak doet geen afbreuk aan de judicial review van regel uitgevaardigd ter omzetting daarvan.
Weinigen hebben het gemerkt, maar op 7 september heeft het Grondwettelijk Hof een mijlpaalarrest geveld over de bescherming van de grondrechten tegen de inperking ervan door supranationale instellingen zoals de EU of de VN. Dat gebeurde natuurlijk in omzichtige bewoordingen, zonder frontaal tegen die instellingen in te gaan. Maar dat doet weinig afbreuk aan de waarde van dit arrest.
De zaak betrof een prejudiciële vraag over de Belgische wetgeving ter uitvoering van de Europese Kaderbesluiten inzake terrorismebestrijding en het Europees aanhoudingsbevel, in het bijzonder de Wet van 19 december 2003 betreffende het Europees aanhoudingsbevel, strekkende tot omzetting van het Kaderbesluit van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel, nr. 2002/584/JBZ (1).
Aangezien het een lang arrest is, begin ik met de belangrijkste principiële overwegingen eruit aan te halen:
B.2.8.1. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat België een rechtsstaat is in die zin dat noch de constituerende delen noch de federale instellingen ontkomen aan het toezicht op de verenigbaarheid van hun handelingen met de Grondwet, en dat de Grondwet een stelsel van rechtsmiddelen en procedures in het leven heeft geroepen, waarbij het toezicht op de grondwettigheid van wetgevende handelingen aan het Grondwettelijk Hof is opgedragen.
B.2.8.2. Verder mag de ratificatie van een international verdrag geen inbreuk maken op de in de Grondwet vastgestelde bevoegdheidsregeling en dus op de autonomie van het Belgische grondwettelijk rechtsbestel waarvan het Hof krachtens de hem door de Grondwet verleende bevoegdheid de eerbiediging verzekert.
B.2.8.3. De grondrechten vormen een integrerend deel van de Grondwet waarvan het Hof de eerbiediging verzekert. Het Hof laat zich daarbij leiden door de Grondwet zelf alsmede door de aanwijzingen die te vinden zijn in de internationale rechtsinstrumenten inzake de bescherming van de rechten van de mens die in de Belgische rechtsorde zijn gerecipieerd. Aan het EVRM komt in dit opzicht bijzondere betekenis toe.
B.2.8.4. Voorts volgt uit de rechtspraak van het Hof dat de eerbiediging van de mensenrechten een vereiste is voor de grondwettigheid van elke overheidsbeslissing en dat beslissingen die onverenigbaar zijn met de eerbiediging van deze rechten, in de Belgische rechtsstatelijke rechtsorde niet toelaatbaar zijn.
B.2.8.5. Uit al het bovenstaande volgt dat ook bij een internationaal verdrag opgelegde verplichtingen geen afbreuk kunnen doen aan de grondwettelijke beginselen, waaronder het beginsel dat alle overheidsbeslissingen de grondrechten moeten eerbiedigen, wat een voorwaarde is voor hun grondwettigheid, die door het Hof dient te worden gecontroleerd in het kader van de krachtens de Grondwet ingerichte procedures.
B.2.8.6. Dienaangaande dient te worden beklemtoond dat de door het Grondwettelijk Hof te verrichten grondwettigheidscontrole in een context als de onderhavige betrekking heeft op de internrechtelijke beslissing, in casu een wet, die ertoe strekt het krachtens een internationaal verdrag genomen Kaderbesluit uit te voeren, en niet op dit laatste als zodanig.
B.2.8.7. Wat meer bepaald een wetgevende handeling betreft die, zoals de litigieuze wet, beoogt uitvoering te geven aan een krachtens art. 34 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (hierna EU-Verdrag) vastgesteld Kaderbesluit, kan het Grondwettelijk Hof in het kader van de door de Grondwet verleende exclusieve bevoegdheid dus niet de grondwettigheid van dit door de Europese Unie vastgestelde Besluit controleren, al was het maar om de verenigbaarheid ervan met de Europese Verdragen of met het jus cogens te onderzoeken.
B.2.8.8. Ook impliceert een arrest van dit Hof waarbij wordt vastgesteld dat een wetgevende handeling ter uitvoering van een dergelijk Kaderbesluit strijdig is met de Grondwet, niet dat wordt getornd aan de voorrang van dat Kaderbesluit op internationaalrechtelijk vlak.
B.2.8.9. Zo heeft het Hof reeds een wetsbepaling tot omzetting van een Europese Richtlijn nietig verklaard, na de grondwettigheid ervan te hebben gecontroleerd in het licht van de betrokken Richtlijn en een schending van grondwettelijke beginselen te hebben vastgesteld (arrest nr. 10/2008 van 23 januari 2008, vernietiging van een onderdeel van art. 18, tweede lid, van de wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme, gewijzigd bij artikel 30, 2° van de wet van 12 januari 2004).
B.3.0.3. Het is juist dat art. 34 van de Grondwet bepaalt dat “de uitoefening van bepaalde machten door een verdrag of door een wet kan worden opgedragen aan volkenrechtelijke instellingen”. Deze bepaling kan evenwel niet aldus worden opgevat dat zij een afwijking toestaat op de grondwettelijke rechten en vrijheden.
B.3.0.4. Art. 34 van de Grondwet biedt immers geenszins de mogelijkheid om de beginselen die behoren tot de grondslagen van de Belgische rechtsorde op de helling te zetten. Tot deze beginselen behoort het beginsel van de bescherming van de grondrechten, dat mede betrekking heeft op de controle door de Belgische rechter van de wettigheid van beslissingen van Belgische overheden, meer bepaald van hun verenigbaarheid met deze grondrechten.
B.3.0.6. Een vrijstelling van de litigieuze wet van iedere vorm van rechterlijke controle van de verenigbaarheid ervan met de grondrechten die haar oorsprong zou vinden in de vermeende absolute voorrang van de Kaderbesluiten van de Europese Unie waaraan deze wet uitvoering beoogt te geven, kan evenmin worden gebaseerd op de positie die de uit de Europese verdragen voortvloeiende verplichtingen zouden innemen in de hiërarchie van de normen in de Belgische rechtsorde.
B.3.0.8. De voorrang van het Europees gemeenschapsrecht op het interne recht strekt zich immers niet uit tot de Grondwet en tot de grondwettelijke rechten en vrijheden.
B.3.0.9. Deze uitlegging vindt steun in art. 142 van de Grondwet en de ter uitvoering ervan aangenomen Bijzondere Wet, krachtens dewelke ook wetten ter ratificatie van internationale verdragen inbegrepen de Europese Verdragen, door dit Hof aan de Grondwet kunnen worden getoetst.
B.3.1.6. De toetsing door het Hof van de grondwettigheid van een handeling van de wetgevende macht is immers in een rechtsgemeenschap de uitdrukking van een constitutionele garantie waarop een internationale overeenkomst geen inbreuk kan maken.
B.3.2.6. Uit het bovenstaande volgt dat het Grondwettelijk Hof overeenkomstig de hem bij de Grondwet verleende bevoegdheden de grondwettigheid van alle wetgevende handelingen, daaronder begrepen de wetten die, zoals de litigieuze wet, beogen uitvoering te geven aan krachtens art. 34 van het EU-Verdrag vastgestelde Kaderbesluiten, in beginsel volledig dient te toetsen aan de grondrechten die deel uitmaken van de Belgische Grondwet.
Samengevat stelt het Hof dus heel duidelijk dat binnen de Belgische rechtsorde de Grondwet, en met name de bepalingen inzake grondrechten, supreme law of the land zijn, waaraan geen afbreuk kan worden gedaan op grond van de zogenaamde voorrang van beslissingen van de Europese Unie of andere supranationale instellingen (zoals de Verenigde Naties).
In feite had het Grondwettelijk Hof dit reeds impliciet beslist in het arrest nr. 10/2008 (2) betreffende het beroepsgeheim van de advocaat, waarnaar in overweging B.2.8.9. verwezen wordt, maar zonder dat dit gebeurde in dergelijke principiële bewoordingen. Dat arrest hield immers enerzijds een grondwetsconforme interpretatie in van sommige bepalingen van de witwaswet (die duidelijk restrictiever was dan de interpretatie die het Hof van Justitie van de EG aan de overeenstemmende bepalingen van de Richtlijn gaf) en anderzijds de vernietiging van een bepaling die weliswaar niet letterlijk uit een Richtlijn was overgenomen, maar er toch door was opgelegd.
In de motivering van het arrest van 7 september gaat het Hof ook in tegen een zekere monistische doctrine, door het onderscheid te maken tussen enerzijds de gevolgen in de tussenstatelijke rechtsorde van een niet-nakoming door België van internationale afspraken en anderzijds de rang van een door de supranationale instelling opgelegde maatregel in de Belgische rechtsorde, met name ondergeschikt aan de Belgische Grondwet. Dit laatste gaat weliswaar in tegen een zekere doctrine van het Hof van cassatie, maar is eigenlijk de logica zelf in een grondwettelijke rechtsstaat: noch de wetgevende noch de uitvoerende macht heeft immers de bevoegdheid om zonder grondwetswijziging verdragen te sluiten of te ratificeren die rechtstreeks of onrechtstreeks (d.i. door de in uitvoering van een bevoegdheidsdelegatie genomen beslissingen) de Grondwet schenden. Deze positie werd eerder reeds door een reeks andere Grondwettelijke Hoven ingenomen (3) evenals door ons federaal parlement (4).
In concreto ging het om de bescherming van de persoonlijke vrijheid en met name de uitleg van het legaliteitsbeginsel in strafzaken. Het Kaderbesluit van 13 juni 2002 legt immers in een aantal gevallen de uitlevering op voor feiten die in het uitleverende land niet strafbaar zijn. Dit is uit het oogpunt van het legaliteitsbeginsel niet problematisch voor zover de feiten wel strafbaar zijn op de plaats waar ze gepleegd zijn. Maar het Kaderbesluit legt een uitlevering op voor feiten die gepleegd zijn in een derde land en waarvoor zowel de verzoekende staat als de uitleverende staat (per hypothese België) een extraterritoriale strafwet kennen, ook al zijn de feiten niet strafbaar waar ze gepleegd zijn (dat volgt a contrario uit de facultatieve uitzondering art. 4, lid 7 c). Het legt ook de regel op van art. 6, 5° van de omzettingswet, volgens dewelke er kan (weliswaar niet moet) uitgeleverd worden voor feiten die in een derde land gepleegd zijn, die daar niet strafbaar zijn en die ook in het uitleverende land niet onder een extraterritoriale strafwet vallen. Beide gevallen zijn in strijd met het legaliteitsbeginsel van art. 14 van de Grondwet en art. 7 van het EVRM: de feiten moeten immers strafbaar zijn op de plaats waar ze gepleegd worden.
Inderdaad kan men niet licht gaan over de aantasting van de grondwettelijke garanties door het Kaderbesluit. In de lijst van mogelijke misdrijven staan er enkele waarvoor de strafbaarstellingen in de verschillende Europese lidstaten sterk uiteenlopen, en waar de strafbaarstelling die men in sommige landen vindt in andere duidelijk in strijd zou zijn met de grondwettelijke vrijheden. Denken we maar aan de soms buitensporige strafbaarstellingen inzake racisme in sommige lidstaten of inzake medewerking aan beweerdelijk terroristische organisaties in bv. Spanje. Bovendien zijn de procedurele waarborgen voor de verdachten in sommige landen ook duidelijk zwakker dan in andere. Het Kaderbesluit maakt een uitlevering aan Spanje mogelijk van personen die verdacht worden van feiten die niet in Spanje zijn gepleegd en niet strafbaar zijn in het land waar ze gepleegd zijn. Het was dus absoluut noodzakelijk om paal en perk te stellen aan de extravagante uitleveringsmogelijkheden van het Kaderbesluit.
Het besproken arrest ligt hiermee ook in de concrete toepassing in de lijn van een eerder arrest van het Duitse Bundesverfassungsgericht d.d. 18 juli 2005 (5), dat inzake een verzoek tot uitlevering aan Spanje eveneens besliste dat een vermeend misdrijf in eigen land begaan niét door een vreemd gerecht kan worden beoordeeld, dat een burger voor zo'n gedraging niet mag worden onderworpen aan een strafprocedure in een vreemd land, in een andere taal, met een andere procedure, een cultureel verschillende context en/of een ander strafrecht.
Het editoriaal van het Duitse weekblad Die Zeit (6) had het toen fijntjes over de gevaren van een delocalisatie van de strafvervolging: "Schon jetzt ist es üblich geworden, des Terrorismus Verdächtigte nach Spanien abzuschieben, weil dort das Machtgefälle zwischen Anklägern und Beschuldigten steiler ist als hierzulande. Die Globalisierung lädt eben nicht nur Lohnarbeit und Kapital dazu ein, sich die günstigsten Standorte zu suchen, sondern offenbar auch die Strafverfolgungsbehörden. Doch was der Ökonomie billig, ist dem Rechtsstaat nicht in jedem Falle recht" (vertaling: Nu reeds is het gebruikelijk terrorismeverdachten naar Spanje af te schuiven, omdat de machtsverhouding tussen openbare aanklager en beschuldigde daar een stuk steiler is dan hier. De globalisering nodigt niet alleen arbeid en kapitaal uit om de goedkoopste lokalisatie te zoeken, maar ook de strafvervolgingsoverheid. Maar wat goedkoop is voor de economie, is daarom nog geen recht voor de rechtsstaat).
Beste lezer, het bovenstaande arrest van het Belgische Grondwettelijk Hof bestaat niet (7 september is een zondag), in tegenstelling tot het geciteerde arrest van het Duitse Grondwettelijk Hof. Maar de erin gemaakte redenering heb ik niet uitgevonden. Het betreft een parafrase van de motieven van het arrest van het Hof van Justitie van de EG van 3 september 2008 in de zaken Kadi en al Barakaat (nrs. C-402/05 en C-415/05 (7)). In dat arrest gaat het over de verhouding tussen het supranationale recht van de Verenigde Naties (internationaalrechtelijk bindende beslissingen van de Veiligheidsraad) en het Europees primair recht, wanneer een beslissing ter uitvoering van het eerste in strijd komt met de grondrechten die deel uitmaken van het primair recht. Het Hof van Justitie heeft terecht gekozen voor een voorrang van de “constitutionele” grondrechten boven de blinde uitvoering van de beslissingen van de Veiligheidsraad, en daarbij een ondermaats arrest van het Gerecht van eerste aanleg hervormd.
Nu heb ik er mijn twijfels over of het Hof van Justitie dezelfde consequentie aan de dag zou leggen, maar de Gulden Regel noopt ons ertoe om die redenering natuurlijk ook toe te passen op de verhouding tussen het Europees gemeenschapsrecht en nationale omzettingsbepalingen die strijdig zijn met de nationale Grondwet. En dus heb ik de overwegingen in die zin geparafraseerd. Het resultaat zijn de overwegingen die we zouden kunnen vinden in de arresten van ons Grondwettelijk Hof indien het die logica expliciet doortrekt.
Ons Grondwettelijk Hof heeft gelukkig nooit principieel de voorrang van het volkenrecht of het Europees recht op de Grondwet aanvaard, maar heeft de voorrang van de Grondwet anderzijds niet altijd even uitdrukkelijk of rechtlijnig verdedigd, wat des te meer noodzakelijk is nu het Hof van cassatie in deze dwaalt. Het witwasarrest van 10 januari 2008 gaat al sterk in die richting. Maar in arrest nr. 128/2007 van 10 oktober 2007 betreffende de genoemde Wet van 19 december 2003 werd het beroep tot vernietiging verworpen, onder meer door de redenering van het Hof van Justitie, dat tot geldigheid van het kaderbesluit besloot , gewoon door te trekken naar de omzettingswet. Evenwel is al gebleken dat de Belgische Grondwet in meerdere opzichten sterkere waarborgen bevat voor de rechten en vrijheden van de burger dan het Europees primair recht zoals het door het Hof van Justitie wordt uitgelegd. Arrest nr. 128/2007 ging m.i. dan ook wat kort door de bocht. Het valt te hopen dat het Grondwettelijk Hof, wanneer de kans zich aanbiedt, de redenering van het Hof van Justitie uit het arrest van 3 september zal doortrekken naar de verhouding tussen Grondwet en Europees recht en dat het Hof van Justitie zelf en al wie – terecht – het arrest van 3 september jl. toejuicht, zo consequent zullen zijn om de voorrang van de nationale Grondwet te erkennen.
Matthias E. Storme
(1) Eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=CELEX:32002F0584:NL:HTML
(2) Zie over het arrest 10/2008 (const-court.be/public/n/2008/2008-010n.pdf): J. STEVENS & G.-A. DAL, “Het arrest van het grondwettelijk Hof van 23 januari 2008 en de preventie van het witwassen: de ordes halen hun gelijk”, RW 2008-2009, p. 90 en v. (http://rwe.be/web/pdf/072_A0090.pdf)
(3) Onder meer in Duitsland, Tsjechië, Cyprus en met nuances Italië en Polen.
(4) Deze positie ligt ten grondslag aan de Bijzondere Wet tot wijziging van de Bijzondere Wet op het Arbitragehof, zie het Senaatsverslag, Stukken Senaat 2002-2003, nr. 2-897/6, op http://www.senaat.be/www/?MIval=/publications/viewPubDoc&TID=33617931&LANG=nl
(5) BverfG 18 juli 2005, 2 BvR 2236/04, http://www.bverfg.de/entscheidungen/rs20050718_2bvr223604.html en mijn commentaar op http://storme.be/meerwaardeduitsenationaliteit.html.
(6) Gero v. RANDOW, “Büffet gesperrt: Der Bürger muss wissen, woran er ist”, Die Zeit 18 juli 2005, http://www.zeit.de/2005/29/eu_haftbefehl_kommentar.
(7) http://curia.europa.eu/jurisp/cgi-bin/form.pl?lang=NL&Submit=rechercher&numaff=C-402/05, met persmededeling op http://curia.europa.eu/en/actu/communiques/cp08/aff/cp080060en.pdf.
Deze bijdrage verscheen licht ingekort in de Juristenkrant van 30 september 2008
Aanvulling: omdat sommige lezers blijkbaar nog niet door hebben dat de hierboven gefabriceerde "overwegingen" een nauwe parafraze zijn van overwegingen van het Hof van justitie, hierbij de oorspronkelijke overwegingen van het Hof van justitie:
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de Europese Gemeenschap een rechtsgemeenschap is in die zin dat noch haar lidstaten noch haar instellingen ontkomen aan het toezicht op de verenigbaarheid van hun handelingen met het constitutionele basishandvest dat in het EG-Verdrag is belichaamd, en dat dit Verdrag een volledig stelsel van rechtsmiddelen en procedures in het leven heeft geroepen, waarbij het toezicht op de wettigheid van de handelingen van de instellingen aan het Hof is opgedragen (arrest van 23 april 1986, Les Verts/Parlement, 294/83, Jurispr. blz. 1339, punt 23).
282 Verder mag een internationale overeenkomst geen inbreuk maken op de in de Verdragen vastgestelde bevoegdheidsregeling en dus op de autonomie van het communautaire rechtsstelsel waarvan het Hof krachtens de hem bij artikel 220 EG verleende exclusieve bevoegdheid de eerbiediging verzekert, welke bevoegdheid het Hof overigens reeds als een van de grondslagen van de Gemeenschap heeft beschouwd (zie in die zin, advies 1/91 van 14 december 1991, Jurispr. blz. I‑6079, punten 35 en 71, en arrest van 30 mei 2006, Commissie/Ierland, C‑459/03, Jurispr. blz. I‑4635, punt 123 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
283 Bovendien vormen de grondrechten volgens vaste rechtspraak een integrerend deel van de algemene rechtsbeginselen waarvan het Hof de eerbiediging verzekert. Het Hof laat zich daarbij leiden door de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten alsmede door de aanwijzingen die te vinden zijn in de internationale rechtsinstrumenten inzake de bescherming van de rechten van de mens waaraan de lidstaten hebben meegewerkt of waarbij zij zich hebben aangesloten. Aan het EVRM komt in dit opzicht bijzondere betekenis toe (zie met name arrest van 26 juni 2007, Ordre des barreaux francophones et germanophone e.a., C‑305/05, Jurispr. blz. I‑5305, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
284 Voorts volgt uit de rechtspraak van het Hof dat de eerbiediging van de mensenrechten een vereiste is voor de wettigheid van communautaire maatregelen (advies 2/94, reeds aangehaald, punt 34) en dat maatregelen die onverenigbaar zijn met de eerbiediging van deze rechten, in de Gemeenschap niet toelaatbaar zijn (arrest van 12 juni 2003, Schmidberger, C‑112/00, Jurispr. blz. I‑5659, punt 73 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
285 Uit al het bovenstaande volgt dat de bij een internationale overeenkomst opgelegde verplichtingen geen afbreuk kunnen doen aan de constitutionele beginselen van het EG-Verdrag, waaronder het beginsel dat alle communautaire maatregelen de grondrechten moeten eerbiedigen, wat een voorwaarde is voor hun wettigheid, die door het Hof dient te worden gecontroleerd in het kader van het door dit Verdrag in het leven geroepen volledige stelsel van rechtsmiddelen.
286 Dienaangaande dient te worden beklemtoond dat de door de gemeenschapsrechter te verrichten wettigheidscontrole in een context als de onderhavige betrekking heeft op de gemeenschapshandeling die ertoe strekt de betrokken internationale overeenkomst uit te voeren, en niet op deze laatste als zodanig.
287 Wat meer bepaald een gemeenschapshandeling betreft die, zoals de litigieuze verordening, beoogt uitvoering te geven aan een krachtens hoofdstuk VII van het Handvest van de Verenigde Naties vastgestelde resolutie van de Veiligheidsraad, kan de gemeenschapsrechter in het kader van de bij artikel 220 EG verleende exclusieve bevoegdheid dus niet de wettigheid van deze door dit internationale orgaan vastgestelde resolutie controleren, al was het maar om de verenigbaarheid ervan met het jus cogens te onderzoeken.
288 Verder zou een eventueel arrest van een communautaire rechterlijke instantie waarbij wordt vastgesteld dat een gemeenschapshandeling ter uitvoering van een dergelijke resolutie strijdig is met een hogere norm van de communautaire rechtsorde niet impliceren dat wordt getornd aan de voorrang van deze resolutie op internationaalrechtelijk vlak.
289 Zo heeft het Hof reeds een besluit van de Raad tot goedkeuring van een internationale overeenkomst nietig verklaard, na de materiële wettigheid ervan te hebben gecontroleerd in het licht van de betrokken overeenkomst en een schending van een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht, namelijk het algemene discriminatieverbod, te hebben vastgesteld (arrest van 10 maart 1998, Duitsland/Raad, C‑122/95, Jurispr. blz. I‑973).
Deze bepalingen kunnen evenwel niet aldus worden opgevat dat zij een afwijking toestaan van de beginselen van vrijheid, democratie en eerbiediging van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, die in artikel 6, lid 1, EU als grondslagen van de Gemeenschap worden beschouwd.
304 Artikel 307 EG biedt immers geenszins de mogelijkheid om de beginselen die behoren tot de grondslagen van de communautaire rechtsorde op de helling te zetten. Tot deze beginselen behoort het beginsel van de bescherming van de grondrechten, dat mede betrekking heeft op de controle door de gemeenschapsrechter van de wettigheid van gemeenschapshandelingen, meer bepaald van hun verenigbaarheid met deze grondrechten.
306 Artikel 300, lid 7, EG bepaalt namelijk dat de akkoorden gesloten onder de in dit artikel vastgestelde voorwaarden, verbindend zijn voor de instellingen van de Gemeenschap en voor de lidstaten.
308 Deze voorrang op het gemeenschapsrecht zou zich evenwel niet uitstrekken tot het primaire recht, met name niet tot de algemene beginselen waarvan de grondrechten deel uitmaken.
309 Deze uitlegging vindt steun in lid 6 van artikel 300 EG, volgens hetwelk een internationaal akkoord niet in werking kan treden indien het Hof een afwijzend advies heeft uitgebracht over de verenigbaarheid ervan met het EG-Verdrag, tenzij dit akkoord vooraf wordt gewijzigd.
316 Zoals in de punten 281 tot en met 284 van het onderhavige arrest reeds in herinnering is gebracht, vormt de toetsing door het Hof van de geldigheid van een gemeenschapshandeling aan de grondrechten immers in een rechtsgemeenschap de uitdrukking van een uit het EG-Verdrag als autonoom rechtsstelsel voortvloeiende constitutionele garantie waarop een internationale overeenkomst geen inbreuk kan maken.
326 Uit het bovenstaande volgt dat de gemeenschapsrechter overeenkomstig de hem bij het EG-Verdrag verleende bevoegdheden de wettigheid van alle gemeenschapshandelingen, daaronder begrepen de gemeenschapshandelingen die, zoals de litigieuze verordening, beogen uitvoering te geven aan krachtens hoofdstuk VII van het Handvest van de Verenigde Naties vastgestelde resoluties van de Veiligheidsraad, in beginsel volledig dient te toetsen aan de grondrechten die behoren tot de algemene beginselen van gemeenschapsrecht.
0 Comments:
Een reactie posten
<< Home