Het Rijnlandmodel is dood (Vincent De Roeck)
Duitsland viert de 60ste verjaardag van haar naoorlogs Wirtschaftswunder deze zomer. Toen de oorlog in Europa in 1945 ten einde kwam, was Duitsland een puinhoop: haar steden waren vernietigd, miljoenen burgers waren gedood, veelvouden daarvan waren gewond, voedsel was schaars, hongersnood loerde om de hoek, de vluchtelingenkampen barstten uit hun voegen en ook de gevangenissen puilden uit met iedereen die ook maar van de kleinste misdaad beticht kon worden. De Nazi’s hadden doorheen de jaren een allesomvattend controlesysteem op poten gezet dat zowel productiequota als de prijzen van goederen en de lonen van werknemers overspande. De oorlogsmachine van de Nazi’s werd hoofdzakelijk gefinancierd door het bijdrukken van waardeloze Reichsmarken met een ongeziene vorm van “repressed inflation” tot gevolg. Zeldzame goederen werden eerst gerantsoeneerd maar ook dat bracht geen soelaas: na enige tijd werden deze goederen gewoon niet meer geproduceerd. Tegen de overgave van de Nazi’s in mei 1945 bengelde Duitsland socio-economisch dan ook over de afgrond. En daar hadden zowel hun mislukte planeconomie als de oorlog schuld aan.
Na de overgave van Nazi-Duitsland werd het land in vier bezettingszones onderverdeeld. In Sovjetgebied werd de industrie ontmanteld en naar het moederland verscheept als herstelbetalingen (oorlogsbuit), werd een Stalinistisch communistisch schrikbewind geïnstalleerd en kregen Sovjetsoldaten de toestemming om de lokale Duitse bevolking te terroriseren. Honderdduizenden van hen kwamen later om in sinistere strafkampen in Siberië. De drie Westerse bezettingszones maakten zich niet schuldig aan Sovjettoestanden maar hun medeleven voor de Duitsers was even gering. De Duitsers, ofschoon officieel dan wel “gedenazificeerd”, bleven nog steeds “vijanden” in de ogen van de VS, het Verenigd Koninkrijk, en - vooral - Frankrijk. Buitensporige gulheid jegens de lokale Duitsers kon van hen dan ook niet verwacht worden. Daarenboven hadden de militaire bezettingsoverheden ook geen enkele economische bagage. Gevolg? De Nazi-planeconomie met prijs-, loon- en productiebeperkingen bleef ook na de oorlog behouden.
Gelukkig voor de Duitsers waren niet alle intelligentsia door de Nazi’s uitgemoord of door de Amerikanen naar de VS verscheept. Onder de hoede van Walter Eucken, een professor aan de universiteit van Freiberg, ontstond langzamerhand een kleine dissidente denkgroep van vrijemarktadepten. Deze groep bestond al voor de oorlog, maar moest onder het Nazibewind ondergronds gaan, zodat het na de oorlog moeilijk heropgericht kon worden, maar uiteindelijk lukte het dan toch. Hun inspiraties waren de gekende Oostenrijkse economen Ludwig von Mises, Friedrich von Hayek en Wilhelm Röpke, wiens boeken ook onder het Nazibewind clandestien in hun groepje circuleerden. Euckens luitenant Ludwig Erhard werd in 1946 door de Amerikanen aangesteld als de kersverse Beierse economieminister, een functie die hij tot 1948 met verve zou blijven bekleden. Als minister in de Amerikaanse bezettingsoverheid van Beieren bleef hij de vrije markt verdedigen en trachtte hij een ommeslag in de geesten van de Duitsers te bewerkstelligen. Volgens Erhard hadden de Duitsers zelf schuld aan de economische chaos en konden zij de situatie enkel maar omkeren door hard werk en veel sparen. Erhard stond voor zelfverantwoordelijkheid en was geen pessimist: hij geloofde dat Duitsland ondanks alles een nieuwe plaats te wachten stond in het rijtje van de beschaafde en welvarende landen van de wereld.
In 1948 fuseerden de drie Westerse bezettingszones in één administratief geheel met Ludwig Erhard als minister voor economische zaken. Zijn eerste grote maatregel was munthervorming. Erhard wist de inflatie terug te dringen en monetaire stabiliteit te verzekeren door de invoering van een nieuwe Duitse munteenheid, de Deutsche Mark en door dit te koppelen aan een vermindering van de munthoeveelheid in circulatie. West-Duitsers konden tien Reichsmark inwisselen voor één Deutsche Mark. De tweede stap in de sanering van de naoorlogse Duitse (plan)economie was het afschaffen van de controles op prijzen, lonen en productie. Erhard kondigde deze afschaffing zondags af op de radio en liet deze maatregel de dag nadien al in voege treden, tegen het advies van alle anderen in. Naar verluidt zou de Amerikaanse legerbevelhebber Lucius Clay hem gezegd hebben dat “al zijn adviseurs zeggen dat hij een enorme fout maakt”, waarop Ludwig Erhard “luister niet naar hen, mijn adviseurs zeggen hetzelfde” geriposteerd zou hebben. Deze anekdote is treffend voor de gangbare economische modellen van die tijd.
De positieve effecten van deze twee maatregelen bleven niet lang op zich wachten: goederen werden minder schaars, meer en meer Duitsers konden een job vinden en de prijzen namen gestaag af - na in het begin wel even te stijgen, maar dat is normaal in zulke schokeffectsituaties. Een half jaar later was de productie al met 46% gestegen, en nog eens zes maanden later al met 81%. Tegen eind 1950 was de zieke Duitse economie aan de betere hand: de landbouw- en industriële output was dermate gigantisch dat de prijzen ettelijke factoren lager waren dan in 1948 en dat de levenskosten van de Duitsers drastisch teruggedrongen konden worden. Maar de Duitse motor zou pas echt uitzonderlijk beginnen draaien in de tweede helft van de jaren 1950 en tien jaar later zou Duitsland met een enorme voorsprong de sterkste economie van gans Europa zijn, ook in vergelijking met landen als Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk die de oorlog nochtans gewonnen hadden. De gelden van het Marshallplan droegen minder bij tot deze remonte dan in andere Europese landen en de verwezenlijkingen van de Duitse economisten zijn dan ook meer te danken aan hun beleid en visie dan aan externe subsidies.
Maar het is niet al goud wat blinkt: de hervormingen in West-Duitsland maakten wel komaf met de meest schrijnende uitingen van de Nazi-economie zoals de centrale planning, de controles op prijzen, productie en lonen, en het monetaire wanbeleid, maar van een échte vrijemarkteconomie was geen sprake. Eucken, Röpke en Erhard waren filosofisch misschien wel libertariërs, maar in de praktijk lieten ze het politieke pragmatisme vaak zegevieren, onder het motto van de promotie van “sociale cohesie”. Hun economisch beleid werd later bekend als het “Rijnlandmodel”: een middenweg tussen een vrijemarkteconomie en een genereuze herverdelende welvaartsstaat. Het Rijnlandmodel zou later ook elders als “social market economy” doorgevoerd worden, zijnde dan wel met véél minder succes dan in Duitsland dat omwille van historische redenen meer dan eender welk ander land bereid was de vangnetten te vrijwaren van sociale parasieten op zoek naar een hangmat.
Ook lieten de Duitsers de planzucht van de overheid niet ontsporen omdat de gevolgen van een overdreven planeconomie hen nog vers in het geheugen zaten. De twee aspecten van het Rijnlandmodel die de vrije markt het meest ondermijnen, tot op vandaag, waren ook toen de strakke reguleringen van grote bedrijven en het systeem van “medezeggenschap” tussen vakbonden en directie via permanente sociale onderhandelingen. Vanaf het begin van de naoorlogse Duitse economie bestonden de instellingen al die later de deur zouden open zetten voor almachtige belangengroepen, hoge inkomstenbelastingen, de herverdeling van meer dan 40% van het BNP, de chantage van bedrijven door vakbonden en de algemene cultus van politiek paternalisme, en de gehele Duitse economie zouden verlammen.
Zestig jaar na de introductie van het Rijnlandmodel is het voor iedereen duidelijk dat de beleidsmakers van toen de zaden voor hun eigen ondergang geplant hebben door structuren te creëren die mettertijd opnieuw zouden leiden tot politieke corruptie, intellectuele fraude en nieuwe vormen van verregaande overheidsinmenging in de economie. In mijn ogen, en in die van éénieder met een minimale kennis van macroeconomie, is de markt ofwel vrij ofwel is ze dat niet. Ofwel bepalen consumenten en producenten de prijzen, de lonen en de productie, ofwel bepaalt de overheid dat. Ofwel mag de individuele burger een vredesvol leven leiden zonder lastiggevallen te worden en mag hij vrijwillig met anderen handel drijven en zich associëren, ofwel mag hij dat niet. Ofwel mag hij deelnemen aan de samenleving, ofwel is hij een pion op een politiek schaakbord die gemanipuleerd en gecontroleerd mag worden wanneer zijn individuele keuzes niet die van de staat reflecteren. Ofwel is de burger vrij en verantwoordelijk, ofwel is hij dat niet. Guy Verhofstadt, Bill Clinton, Wim Kok en Tony Blair hadden ongelijk: er is geen derde weg.
Deze tekst is gebaseerd op de speech van Richard M. Ebeling op een privé-conferentie van het Fraser Institute in “The Suites at 1 King West” in Toronto vorige maand, waarop ik aanwezig was. Ebeling is de gewezen voorzitter van de Foundation for Economic Education.
Meer over deze libertarische professor op www.fee.org.
Meer teksten van Vincent De Roeck op www.libertarian.be.
Na de overgave van Nazi-Duitsland werd het land in vier bezettingszones onderverdeeld. In Sovjetgebied werd de industrie ontmanteld en naar het moederland verscheept als herstelbetalingen (oorlogsbuit), werd een Stalinistisch communistisch schrikbewind geïnstalleerd en kregen Sovjetsoldaten de toestemming om de lokale Duitse bevolking te terroriseren. Honderdduizenden van hen kwamen later om in sinistere strafkampen in Siberië. De drie Westerse bezettingszones maakten zich niet schuldig aan Sovjettoestanden maar hun medeleven voor de Duitsers was even gering. De Duitsers, ofschoon officieel dan wel “gedenazificeerd”, bleven nog steeds “vijanden” in de ogen van de VS, het Verenigd Koninkrijk, en - vooral - Frankrijk. Buitensporige gulheid jegens de lokale Duitsers kon van hen dan ook niet verwacht worden. Daarenboven hadden de militaire bezettingsoverheden ook geen enkele economische bagage. Gevolg? De Nazi-planeconomie met prijs-, loon- en productiebeperkingen bleef ook na de oorlog behouden.
Gelukkig voor de Duitsers waren niet alle intelligentsia door de Nazi’s uitgemoord of door de Amerikanen naar de VS verscheept. Onder de hoede van Walter Eucken, een professor aan de universiteit van Freiberg, ontstond langzamerhand een kleine dissidente denkgroep van vrijemarktadepten. Deze groep bestond al voor de oorlog, maar moest onder het Nazibewind ondergronds gaan, zodat het na de oorlog moeilijk heropgericht kon worden, maar uiteindelijk lukte het dan toch. Hun inspiraties waren de gekende Oostenrijkse economen Ludwig von Mises, Friedrich von Hayek en Wilhelm Röpke, wiens boeken ook onder het Nazibewind clandestien in hun groepje circuleerden. Euckens luitenant Ludwig Erhard werd in 1946 door de Amerikanen aangesteld als de kersverse Beierse economieminister, een functie die hij tot 1948 met verve zou blijven bekleden. Als minister in de Amerikaanse bezettingsoverheid van Beieren bleef hij de vrije markt verdedigen en trachtte hij een ommeslag in de geesten van de Duitsers te bewerkstelligen. Volgens Erhard hadden de Duitsers zelf schuld aan de economische chaos en konden zij de situatie enkel maar omkeren door hard werk en veel sparen. Erhard stond voor zelfverantwoordelijkheid en was geen pessimist: hij geloofde dat Duitsland ondanks alles een nieuwe plaats te wachten stond in het rijtje van de beschaafde en welvarende landen van de wereld.
In 1948 fuseerden de drie Westerse bezettingszones in één administratief geheel met Ludwig Erhard als minister voor economische zaken. Zijn eerste grote maatregel was munthervorming. Erhard wist de inflatie terug te dringen en monetaire stabiliteit te verzekeren door de invoering van een nieuwe Duitse munteenheid, de Deutsche Mark en door dit te koppelen aan een vermindering van de munthoeveelheid in circulatie. West-Duitsers konden tien Reichsmark inwisselen voor één Deutsche Mark. De tweede stap in de sanering van de naoorlogse Duitse (plan)economie was het afschaffen van de controles op prijzen, lonen en productie. Erhard kondigde deze afschaffing zondags af op de radio en liet deze maatregel de dag nadien al in voege treden, tegen het advies van alle anderen in. Naar verluidt zou de Amerikaanse legerbevelhebber Lucius Clay hem gezegd hebben dat “al zijn adviseurs zeggen dat hij een enorme fout maakt”, waarop Ludwig Erhard “luister niet naar hen, mijn adviseurs zeggen hetzelfde” geriposteerd zou hebben. Deze anekdote is treffend voor de gangbare economische modellen van die tijd.
De positieve effecten van deze twee maatregelen bleven niet lang op zich wachten: goederen werden minder schaars, meer en meer Duitsers konden een job vinden en de prijzen namen gestaag af - na in het begin wel even te stijgen, maar dat is normaal in zulke schokeffectsituaties. Een half jaar later was de productie al met 46% gestegen, en nog eens zes maanden later al met 81%. Tegen eind 1950 was de zieke Duitse economie aan de betere hand: de landbouw- en industriële output was dermate gigantisch dat de prijzen ettelijke factoren lager waren dan in 1948 en dat de levenskosten van de Duitsers drastisch teruggedrongen konden worden. Maar de Duitse motor zou pas echt uitzonderlijk beginnen draaien in de tweede helft van de jaren 1950 en tien jaar later zou Duitsland met een enorme voorsprong de sterkste economie van gans Europa zijn, ook in vergelijking met landen als Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk die de oorlog nochtans gewonnen hadden. De gelden van het Marshallplan droegen minder bij tot deze remonte dan in andere Europese landen en de verwezenlijkingen van de Duitse economisten zijn dan ook meer te danken aan hun beleid en visie dan aan externe subsidies.
Maar het is niet al goud wat blinkt: de hervormingen in West-Duitsland maakten wel komaf met de meest schrijnende uitingen van de Nazi-economie zoals de centrale planning, de controles op prijzen, productie en lonen, en het monetaire wanbeleid, maar van een échte vrijemarkteconomie was geen sprake. Eucken, Röpke en Erhard waren filosofisch misschien wel libertariërs, maar in de praktijk lieten ze het politieke pragmatisme vaak zegevieren, onder het motto van de promotie van “sociale cohesie”. Hun economisch beleid werd later bekend als het “Rijnlandmodel”: een middenweg tussen een vrijemarkteconomie en een genereuze herverdelende welvaartsstaat. Het Rijnlandmodel zou later ook elders als “social market economy” doorgevoerd worden, zijnde dan wel met véél minder succes dan in Duitsland dat omwille van historische redenen meer dan eender welk ander land bereid was de vangnetten te vrijwaren van sociale parasieten op zoek naar een hangmat.
Ook lieten de Duitsers de planzucht van de overheid niet ontsporen omdat de gevolgen van een overdreven planeconomie hen nog vers in het geheugen zaten. De twee aspecten van het Rijnlandmodel die de vrije markt het meest ondermijnen, tot op vandaag, waren ook toen de strakke reguleringen van grote bedrijven en het systeem van “medezeggenschap” tussen vakbonden en directie via permanente sociale onderhandelingen. Vanaf het begin van de naoorlogse Duitse economie bestonden de instellingen al die later de deur zouden open zetten voor almachtige belangengroepen, hoge inkomstenbelastingen, de herverdeling van meer dan 40% van het BNP, de chantage van bedrijven door vakbonden en de algemene cultus van politiek paternalisme, en de gehele Duitse economie zouden verlammen.
Zestig jaar na de introductie van het Rijnlandmodel is het voor iedereen duidelijk dat de beleidsmakers van toen de zaden voor hun eigen ondergang geplant hebben door structuren te creëren die mettertijd opnieuw zouden leiden tot politieke corruptie, intellectuele fraude en nieuwe vormen van verregaande overheidsinmenging in de economie. In mijn ogen, en in die van éénieder met een minimale kennis van macroeconomie, is de markt ofwel vrij ofwel is ze dat niet. Ofwel bepalen consumenten en producenten de prijzen, de lonen en de productie, ofwel bepaalt de overheid dat. Ofwel mag de individuele burger een vredesvol leven leiden zonder lastiggevallen te worden en mag hij vrijwillig met anderen handel drijven en zich associëren, ofwel mag hij dat niet. Ofwel mag hij deelnemen aan de samenleving, ofwel is hij een pion op een politiek schaakbord die gemanipuleerd en gecontroleerd mag worden wanneer zijn individuele keuzes niet die van de staat reflecteren. Ofwel is de burger vrij en verantwoordelijk, ofwel is hij dat niet. Guy Verhofstadt, Bill Clinton, Wim Kok en Tony Blair hadden ongelijk: er is geen derde weg.
Deze tekst is gebaseerd op de speech van Richard M. Ebeling op een privé-conferentie van het Fraser Institute in “The Suites at 1 King West” in Toronto vorige maand, waarop ik aanwezig was. Ebeling is de gewezen voorzitter van de Foundation for Economic Education.
Meer over deze libertarische professor op www.fee.org.
Meer teksten van Vincent De Roeck op www.libertarian.be.
4 Comments:
Vincent, hoe verklaar je het dan dat Duitsland, hoewel het volgens u de verkeerde beleidskeuzes gemaakt heeft, toch uitgegroeid is tot de belangrijkste economie van Europa? Een gelukje, of biedt zo'n derde weg wel degelijk kansen op degelijke groei? Ik begrijp uw stelling in theorie, maar kan de praktische waarde ervan niet echt inschatten. Of ontbreekt er een element uit die speech in je verslag?
Iets te lange inleiding om uiteindelijk je punt te maken. Verder mooi verslag. Ebeling is inderdaad een schitterende academicus. Ik was er graag bij geweest daar in Toronto, maar ja, niet iedereen kan zijn zomer in Noord-Amerika en de Kaukasus doorbrengen natuurlijk...
Tot ergens deze maand waarschijnlijk. Houdt mij op de hoogte van je escapades!
@ guillaume
U vraagt waarom Duitsland de "belangrijkste economie van Europa werd"? Als u met "belangrijkste" zou bedoelen "het grootste BNP", dan ligt het antwoord voor de hand: omdat Duitsland de grootste bevolking van Europa had en heeft. Alleen Rusland had en heeft nog een grotere bevolking, maar die zat (onder de soviet unie) opgescheept met een planeconomie onder communisme.
Er is nog een tweede element dat u moet in ogenschouw nemen. Het gevolgde economische "model" of economisch beleid is een belangrijke factor die het nationale inkomen van een land gaat bepalen, maar er spelen talrijke 'culturele' en nog andere factoren mee die de productiviteit gaan beinvloeden. In sommige landen zijn de mensen in het algemeen meer geneigd van hard te werken dan in andere, van harder te 'studeren', van meer te sparen en investeren, enz...ongeacht (of onafhankelijk van) het gevoerde economische beleid.
Tenslotte, ook al is Duitsland de 'grootste' economie van Europa, er zijn een aantal andere Europese landen die veel 'rijker' zijn, in de zin dat het inkomen-per-hoofd daar hoger ligt dan in Duitsland. Bijvoorbeeld, in het 'kleine' Luxemburg is men gemiddeld bijna dubbel zo rijk als de doorsnee Duitser is.
@ guillaume
Economische stellingen zijn steeds ceteris paribus te begrijpen; i.e. zonder de beperkingen van het Rijnlandmodel zou Duitsland nog veel rijker zijn geworden.
Een reactie posten
<< Home